Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/31505 en 07/34353
inzake:
[eiser/verzoeker], geboren op [geboortedatum] 2006, wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [moeder],
eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. Hansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 12 oktober 2006 is namens eiser verzocht om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “gezinshereniging bij zijn Marokkaanse moeder [moeder]”. Bij besluit van 16 mei 2007 is hierop afwijzend beslist. Vervolgens is bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juli 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 4 weken moet verlaten.
2. Op 8 augustus 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de moeder van eiser en A.L. Kataui, medewerker van Stichting Streetcornerwerk.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft geen geldig document voor grensoverschrijding. Niet is gebleken dat hij vanwege de regering van zijn land van herkomst niet in het bezit zou kunnen worden gesteld van een paspoort of dat hij niet zou kunnen worden bijgeschreven in het Marokkaanse paspoort van zijn moeder. Er bestaat dan ook geen grond voor het verlenen van vrijstelling van het paspoortvereiste. Dat de moeder zich niet kan verenigen met de voorwaarden waaronder eiser in haar paspoort kan worden bijgeschreven komt voor haar rekening. Er is geen plaats voor de inherente afwijkingsbevoegdheid, aangezien artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geen beleid is. Het beroep op de artikelen 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) faalt. Niet is gebleken dat eiser nimmer legaal verblijf zou kunnen krijgen. Eisers moeder kan zelf ervoor zorg dragen dat eiser op enig moment voldoet aan het vereiste. Ten slotte stelt verweerder dat op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen kon worden afgezien.
2. Eiser heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
a. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden.
b. Hij dient te worden vrijgesteld van het paspoortvereiste. Hij is in Nederland buiten het huwelijk geboren en niet erkend. Op grond van de Marokkaanse naamwetgeving zal dan aan eisers voornaam “abt” worden toegevoegd, waaruit kan worden afgeleid dat hij een onwettig kind is. Eiser acht deze wetgeving discriminerend. Bovendien krijgt hij een andere gekozen achternaam, niet zijnde de naam van zijn moeder.
c. Eiser beroept zich op artikel 8 van het EVRM. Hij stelt dat hij niet naar Marokko kan aangezien hij niet wordt erkend als een onderdaan van Marokko. Hij beroept zich tevens op zijn recht op privéleven.
d. Hij beroept zich op artikel 3 van het IVRK.
3. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie
6. Het uitgangspunt is dat moet worden gehoord, tenzij sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is in dit geval geen sprake. Hiertoe is het volgende redengevend. Eiser was ten tijde van het bestreden besluit nog geen twee jaar oud. Hij woont met zijn moeder in gezinsverband samen. De vader van eiser is niet in beeld. Eisers moeder heeft zich gewend tot het Marokkaanse consulaat om eiser in haar paspoort bij te schrijven. Dit laatste blijkt slechts mogelijk te zijn onder de voorwaarden in de Marokkaanse wet genoemd. Deze voorwaarden houden - onbetwist - onder andere in dat aan eisers voornaam een naam wordt toegevoegd waaruit blijkt dat eiser een onwettig kind is. Daarnaast moet voor eiser een achternaam worden gekozen die niet de naam is van zijn moeder. Eiser heeft in de bezwaarfase uitvoerig en gemotiveerd aangevoerd dat de Marokkaanse naamwetgeving op dit punt volgens hem discriminerend van aard is en dat de voorwaarden in de Marokkaanse wetgeving in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde, zodat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich aan de Marokkaanse wet conformeert. Gelet op de zeer jonge leeftijd van eiser, het feit dat hij in Nederland is geboren, dat hij enkel met zijn moeder, die hier te lande legaal verblijft, in gezinsverband leeft, is het niet uitgesloten dat van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Marokko. Hierbij is met name artikel 8 van het EVRM van belang, op grond waarvan waarbij verweerder in het kader van een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging, alle relevante feiten en omstandigheden dient te betrekken. Een hoorzitting is bij uitstek de gelegenheid om informatie en standpunten uit te wisselen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat hetgeen eiser naar voren zou hebben gebracht tijdens een hoorzitting niet tot een andersluidende conclusie zou hebben kunnen leiden.
7. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en van het horen van eiser heeft afgezien. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen overigens is aangevoerd kan buiten bespreking blijven.
8. Het beroep van eiser zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/31505
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/34353
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd en drieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. G.S. Crince le Roy, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.