ECLI:NL:RBSGR:2008:BC3383

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/36625
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor alleenstaande minderjarige vreemdeling in verblijfsprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 januari 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). De verzoekster, van Angolese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking dat zij buiten haar schuld Nederland niet kon verlaten. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, waarna verzoekster bezwaar had gemaakt. De voorzieningenrechter moest beoordelen of verzoekster voldeed aan de voorwaarde van drie jaar aaneengesloten verblijf in Nederland, zoals omschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De discussie ging vooral over de interpretatie van de zinsnede "na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing". Verweerder stelde dat de periode van drie jaar pas begon na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juni 2006, terwijl verzoekster betoogde dat deze periode begon op 6 juli 2004, na de afwijzing van haar bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelde dat de voorlopige voorzieningenprocedure niet geschikt was om deze principiële vraag te beantwoorden. Aangezien niet kon worden uitgesloten dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had, besloot de voorzieningenrechter om de uitzetting van verzoekster te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 644,= werden vastgesteld. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 07/36625
Uitspraak
in het geding tussen:
[Verzoekster],
geboren op [geboortedatum] maart 1990,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0303.13.0698,
verzoekster,
gemachtigde mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht;
en
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S. van Willigen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 12 september 2007 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten’ ingediend. Bij besluit van 18 september 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 25 september 2007 is daartegen bezwaar gemaakt.
Verzoekster mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 25 september 2007 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat in bezwaar is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brieven van 25 september 2007.
Het verzoek is ter zitting van 11 januari 2008 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op bezwaar moet worden verboden.
2.2 Blijkens de gronden van het verzoek en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verzoekster voldoet aan de hierna nader aan te duiden voorwaarde van drie jaar aaneengesloten verblijf als omschreven in paragraaf B14/3.2.2.2, eerste gedachtestreepje, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en of verzoekster op grond daarvan in aanmerking komt voor vrijstelling van het vereiste te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en een paspoort. Het geschil is terug te voeren op een verschil aanzicht omtrent de strekking van deze voorwaarde.
Niet in geschil is dat verzoekster voldoet aan de overige voorwaarden van genoemde paragraaf.
2.3 Paragraaf B14/3.2.2.2, aanhef en eerste gedachtestreepje, Vc 2000 luidt als volgt:
“Een uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdeling (Amv) kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, indien:
- de vreemdeling, na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing op zijn verblijfsprocedure omtrent verblijf als Amv, drie jaar of langer aaneengesloten en verwijderbaar in Nederland heeft verbleven.”
2.4 Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de hier bedoelde periode van drie jaar in het onderhavige geval eerst is gaan lopen na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 juni 2006 (200601435/1), waardoor de afwijzing d.d. 6 april 2004 van de aanvraag om verlenging van de eerder aan verzoekster verleende verblijfsvergunning in rechte onaantastbaar is geworden. Verweerder wijst daartoe onder meer op de bedoeling van de voorwaarde.
Uitgaande van 28 juni 2006 voldoet verzoekster niet aan genoemde voorwaarde.
2.5 Verzoekster stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van 6 juli 2004, zijnde de datum van het besluit waarbij het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing d.d. 6 april 2004 ongegrond is verklaard. Vanaf dat moment was verzoekster verwijderbaar. Verzoekster wijst erop dat het, wanneer verweerders stelling omtrent de bedoeling van de voorwaarde juist zou zijn, voor de hand had gelegen de voorwaarde anders te formuleren. Er staat niet “drie jaar nadat de beslissing op zijn verblijfsprocedure omtrent verblijf als Amv in rechte onaantastbaar is geworden”, maar “na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing…”.
Uitgaande van 6 juli 2004 voldoet verzoekster wel aan genoemde voorwaarde.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt dat de zinsnede “na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing” voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Niet kan worden uitgesloten dat de lezing van verzoekster de juiste is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting is gebleken dat zowel verweerder als verzoekster hebben gepoogd te achterhalen wat de bedoeling van de Staatssecretaris van Justitie is geweest bij de formulering van het beleid. Beide partijen hebben hieromtrent geen (eenduidige) informatie kunnen vinden. Zo kon volgens verzoekster onder meer de beleidsafdeling van verweerder geen duidelijkheid geven.
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor het beantwoorden van de, naar zijn oordeel zeer principiële, vraag welke lezing de juiste is. Bepaald niet ondenkbaar is dat de rechtbank het te zijner tijd aangewezen zal achten deze vraag, zo het van een beroepsprocedure komt, te laten beantwoorden door een meervoudige kamer.
Nu niet op voorhand kan worden gezegd dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft acht de voorzieningenrechter het, bij afweging van de betrokken belangen, aangewezen de uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op bezwaar te verbieden.
2.8 Het verzoek wordt dan ook toegewezen.
2.9 Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd, behoeft, gelet op de toewijzing van de voorlopige voorziening, geen nadere bespreking.
2.10 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekster heeft gemaakt ten bedrage van € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Korporaal-Wisman als griffier, op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.