ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2911

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/10661, 07/10665, 07/10835, 07/10844, 07/10856, 07/10866
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Hazara-eisers uit Afghanistan met betrekking tot WBV 2004/60 en de beoordeling van hun kwetsbaarheid

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van een groep Hazara-eisers uit Afghanistan voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 22 januari 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De eisers, die van Hazara afkomst zijn en de Sji'itische geloofsovertuiging aanhangen, hebben eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij uit een minderheidsgebied komen en dat zij aanspraken kunnen ontlenen aan het beleid zoals vastgelegd in WBV 2004/60. De rechtbank heeft de stelling van eisers dat zij in een minderheidssituatie verkeren, afgewezen op basis van openbare informatie van de UNHCR, die een gemengde etnische samenstelling van hun woongebied bevestigt. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet hebben voldaan aan de voorwaarden van WBV 2004/60, waardoor hun aanvraag als een herhaalde aanvraag wordt beschouwd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over haar kwetsbaarheid als vrouw in Afghanistan en de risico's die zij loopt, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. De beroepen van de eisers worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 07/10661, 07/10665, 07/10835, 07/10844, 07/10856, 07/10866
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum]
V-nummer [V-nummer],
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [V-nummer]
mede namens hun minderjarige kinderen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum],
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum] en
[vreemdeling]
geboren op [geboortedatum]
V-nummers [V-nummer], [V-nummer], [V-nummer] en [V-nummer]
eisers,
allen van Afghaanse nationaliteit
gemachtigde: mr. A.J. de Boer, advocaat te Lemmer,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door : mr. J.P. Guérain, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 4 september 2006 hebben eisers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 9 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Bij beroepschriften van 9 maart 2007 hebben eisers tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Op 10 april 2007 zijn de aanvullende gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 19 november 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eisers hebben eerder, te weten op 2 juni 2001, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvragen hebben zij het volgende ten grondslag gelegd.
Eisers zijn afkomstig uit Afghanistan. Zij zijn van Hazara afkomst en hangen de Sji’ïetische geloofsovertuiging aan. Zij zijn geboren in de plaats [woonplaats], provincie Parwan, waar zij tot 1991 hebben gewoond. Nadien hebben zij ongeveer 6 jaar in Kabul gewoond, waar eiser samen met zijn oudste broer [naam] in een eigen autoschade bedrijf werkte. Deze broer [naam] is door de Taliban doodgeschoten toen hij de wacht hield bij een militaire post van de Wahdat partij. Eisers winkel werd beschoten. Volgens eiser was dit een willekeurige schietpartij. Eiser raakte daarbij gewond. Na deze incidenten is eiser met zijn gezin in 1997 weer vertrokken naar [plaats], waar hij boer werd. Daarnaast had hij tot 1998 een autoschadebedrijfje, dat hij sloot toen de Taliban het gebied veroverde.
Op 25 april 2001 begonnen de problemen voor eisers. Eiser was op het land werkzaam. Vanaf zijn land zag eiser dat de Taliban zijn huis binnenviel. Eiser kon vanuit een bos zien dat zijn broer geboeid werd meegevoerd. Toen de Taliban zag dat eiser stond te kijken werd er gericht geschoten op eiser. Eiser vluchtte en verstopte zich in een kloof in een berg. In het donker heeft eiser in de buurt van zijn huis poolshoogte genomen, maar toen bleek dat de Taliban daar nog steeds aanwezig was, is eiser gevlucht naar [plaats]. Eiser vermoedde dat iemand met de naam [naam], met wie eisers een appeltje te schillen hadden, verantwoordelijk was voor de inval van de Taliban. Deze [naam] had de gewoonte om tegen de zin van eiser met zijn kudde vee dwars over de landbouwgronden van eiser naar zijn huis te lopen. Daardoor werden eisers gewassen beschadigd.
Eiseres heeft verklaard dat zij vaak door de Taliban is geslagen en mishandeld. In [plaats] hadden eisers een gat in de grond gemaakt waar zij zich konden schuil houden als de Taliban kwam. Dit gat werd gemaakt nadat eiseres meermalen was geslagen door de Taliban. Ook haar zoontje moest het ontgelden. Op 25 april 2001 zat de familie verstopt in het gat, maar de Taliban heeft hen eruit gehaald en geslagen. Gevraagd werd waar eiser was. Drie dagen lang kwam de Taliban vragen waar eiser was. Iedere keer werd eiseres geslagen. Met hulp van een vrouw uit het dorp is eiseres met de kinderen gevlucht.
2.2. De aanvragen van eisers van 2 juni 2001 zijn bij beschikkingen van 13 december 2002 door verweerder afgewezen. Verweerder heeft ter motivering overwogen dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij, na de veranderde situatie in Afghanistan, toch nog te vrezen hebben voor daadwerkelijke aandacht van, of vervolging door de Taliban. Een door eisers ingesteld beroep tegen deze beschikkingen is door de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 5 april 2004 (registratienummer Awb 03/2515 en Awb 03/2516) ongegrond verklaard. In geschil was de vraag of eisers aanspraak hadden op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank overwoog in haar uitspraak van 5 april 2004 dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er concrete redenen zijn, gelegen in hen persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden, op grond waarvan zij bij terugkeer een reëel risico liepen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overwoog voorts:
“(…) Hoewel de rechtbank ambtshalve bekend is met de omstandigheid dat Hazara’s in het verleden slachtoffer zijn geweest van discriminatie en dat dit tijdens het Taliban regime resulteerde in misstanden jegens de Hazara bevolkingsgroep, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de huidige situatie in Afghanistan, de enkele niet nader onderbouwde stelling van eisers dat zij behoren tot de Hazara bevolkingsgroep en dat zij om die reden alleen al gevaar lopen, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat juist eisers bij terugkeer problemen in de zin van artikel 3 van het EVRM zullen ondervinden. Daarbij komt dat de rechtbank de stelling van eisers in beroep, dat zij bij terugkeer vrezen voor de heer [naam], niet kan volgen. Nog afgezien van het feit dat eiser zelf tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij geen serieus conflict had met de heer [naam], is ter zitting gebleken dat de heer [naam] zelf ook behoort tot de Hazara bevolkingsgroep(…)”. Bij uitspraak van 9 juli 2004 is de uitspraak van de rechtbank door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bevestigd.
2.3. Op 4 september 2006 hebben eisers opnieuw een verzoek ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvragen hebben zij ten grondslag gelegd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aanleiding zouden moeten vormen voor verweerder de eerdere asielbeschikkingen te heroverwegen. Deze nova bestaan hieruit. Eisers moeder, die was achtergebleven in Afghanistan, is overleden. Eiser heeft meermalen een brief aan zijn moeder geschreven, maar er kwam nooit een antwoord op. In een brief van dorpsgenoot [naam] van 7 januari 2006, die eiser bij zijn herhaalde aanvraag heeft overgelegd, wordt eiser van haar overlijden in kennis gesteld. Volgens de brief is ze aan mishandelingen overleden, althans dat is eisers interpretatie van de brief. Deze mishandelingen zijn gepleegd door het dorpshoofd en dat is [naam]. In de brief staat ook dat de vrouw van eisers broer is mishandeld en -met achterlating van de kinderen- is gevlucht. Ook staat in de brief dat eiser bij terugkeer zal worden vermoord door [naam] en zijn mannen. Verder is aan de herhaalde aanvraag het beleid ten aanzien van personen die van origine uit een gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren, opgenomen in WBV 2004/60, ten grondslag gelegd, alsmede een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 3 februari 2006. Eiseres heeft aan haar herhaalde aanvraag tevens ten grondslag gelegd dat zij als vrouw niet terug kan keren naar Afghanistan. Eiseres vreest als Hazara vrouw te worden verbrand.
2.4. In een op 27 december 2006 door verweerder uitgebracht voornemen heeft verweerder het volgende overwogen. Nu in de vorige asielprocedure door eiser is verklaard dat hij geen serieus conflict met [naam] had, is niet geloofwaardig dat hij nu bij terugkeer gedood zal worden door deze persoon. De brief van [naam] leidt niet tot een ander oordeel omdat de briefschrijver geen objectief verifieerbare bron is. Overigens blijkt niet uit de brief dat eisers moeder door mishandelingen om het leven is gekomen.
2.5. In de zienswijze van 30 januari 2007 hebben eisers aangegeven van meet af aan te hebben verklaard problemen te hebben met [naam]. Bij de eerste asielaanvraag hebben eisers aangegeven te vermoeden dat hij achter de inval door de Taliban heeft gezeten. Uit de overgelegde brief blijkt dat het inderdaad [naam] is die achter eiser aan zit. Ten onrechte heeft verweerder geen aandacht besteed aan deze brief. Bij dit alles moet worden bedacht dat Hazara’s voortdurende discriminatie ondervinden in Afghanistan. Uit deze brief, in samenhang met hetgeen eiser bij zijn eerste asielaanvraag heeft verklaard, blijkt dat er een indicatie is dat eiser problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan, hetgeen voldoende is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel op de a- of de b- grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Eiser komt bovendien uit een gebied dat hoofdzakelijk wordt bevolkt door Soennieten en Turkmenen. Hazara’s vormen er een minderheid. Tenslotte is een beroep gedaan op de c-grond van artikel 29 Vw 2000 in verband met de mishandelingen van eiseres.
2.6. In de bestreden beschikkingen heeft verweerder onder verwijzing naar het voornemen de afwijzing nader gemotiveerd. Verweerder acht ongeloofwaardig dat [naam] eiser zal doden, gelet op het feit dat eiser bij zijn eerste asielaanvraag heeft verklaard geen serieuze problemen met deze man te hebben en voorts gelet op het feit dat [naam] ook een Hazara is. Verweerder acht de briefschrijver geen objectief verifieerbare bron. Verweerder handhaaft verder het standpunt dat Hazara’s een meerderheid vormen in het gebied waar eisers vandaan komen. Dit blijkt uit een rapport van de UNHCR (district profile over het disctrict [naam] van de provincie Parwan). Ten aanzien van eiseres heeft verweerder overwogen dat in de vorige procedure reeds is ingegaan op de aanspraken ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
2.7. In beroep hebben eisers aangevoerd altijd problemen met [naam] te hebben gehad. Ten tijde van de eerste asielprocedure was het hen echter nog niet duidelijk dat deze man eiser zou willen vermoorden. De overtuiging dat dit het geval is, is pas met de overgelegde brief ontstaan. Eisers erkennen dat [naam] behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Dat maakt het probleem echter niet minder erg. Alleen in het dorp van eisers wonen Hazara’s. Daarbuiten wonen Pashtuns en Tadzjieken, die fel gekant zijn tegen de Hazara’s. De Hazara’s vormen derhalve wel degelijk een minderheid. Verweerder heeft de brief van [naam] dan ook ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. De vrees voor [naam] is geloofwaardig en hiertegen kunnen eisers geen bescherming vragen. Eisers blijven van mening dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij in Afghanistan geen rechten heeft als vrouw, dat zij bij terugkeer het slachtoffer kan worden van criminelen omdat zij zal worden beschouwd als afkomstig uit het rijke westen. Daartegen zal zij geen bescherming kunnen inroepen. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij is getraumatiseerd in Afghanistan.
Beoordeling van het beroep
2.8. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 5 april 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in rechte is komen vast te staan dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Afghanistan geen reëel risico lopen op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvragen van 4 september 2006, die thans ter beoordeling voorliggen, worden daarom aangemerkt als herhaalde aanvragen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.9. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 12 maart 2007, gepubliceerd in JV 2007/214, oordeelt de rechtbank dat deze bepaling niet ziet op de situatie waarin het recht is gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht is gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld.
2.10. Hieruit vloeit voort dat een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000.
2.11. Eerst dient derhalve te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van de in beroep bestreden beschikking een ander recht gold dan ten tijde van de eerder afgegeven beschikking. Vervolgens is aan de orde de vraag of sprake is van een voor eisers relevante wijziging van het recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.12. Eisers hebben zich beroepen op verweerders beleid, vervat in WBV2004/60, in werking getreden op 10 oktober 2004. Volgens dit beleid, welk beleid in opvolgende WBV’s is herhaald, bestaat er, gezien de algehele situatie in Afghanistan, anders dan voorheen, ongeclausuleerd aanleiding om bijzondere aandacht te schenken aan asielverzoeken van personen die van origine uit een gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren. Indien hiervan sprake is, zal een geringe indicatie van problemen voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a of b, Vw 2000 te verlenen.
2.13. Eisers komen uit het dorp [woonplaats], in het district [naam] (ook wel aangeduid als [naam]) in de provincie Parwan in Centraal Afghanistan. Eisers en verweerder verschillen van mening over de vraag of eisers uit een minderheidsgebied komen en of eisers aldus aanspraken aan WBV 2004/60 kunnen ontlenen.
2.14. De rechtbank stelt allereerst vast dat degene die een beroep doet op dit beleid, eisers, dient te onderbouwen dat hij tot de doelgroep behoort. Eisers hebben in de zienswijze, de gronden van beroep en ter zitting nadrukkelijk gesteld dat zij wel uit een minderheidsgebied komen. In de zienswijze is namens eisers naar voren gebracht dat zij werden omringd door sunnieten. Eisers hebben ter zitting verklaard dat het dorp [plaats] uit ongeveer 200 gezinnen bestaat, die van Hazara afkomst zijn. Direct buiten het dorp wonen mensen van Pashtun afkomst. De Pashtuns zijn sunnieten, eisers zijn shi’iten. De dichtstbijzijnde grote plaats is volgens eisers Lolinge. Deze plaats ligt op een afstand van 7 uur rijden van [plaats]. Partijen zijn het eens over het feit dat het hoofd van het district [naam] heet. Volgens eisers is dit echter een politiecommissaris die als behorende tot de mujaheddin voor eisers als Hazara een gevaar vormt. Verweerder heeft zijn oordeel dat eisers niet uit een minderheidsgebied komen gebaseerd op een document van de UNHCR Suboffice Central Region District Profile. Volgens dit (openbare) stuk bestaat het district [naam] uit ruim 39.000 inwoners en is de etnische samenstelling van het district gemengd Hazara en Tadjiek.
2.15. De rechtbank constateert dat eisers stelling dat zij een minderheid vormen temidden van de Pashtun bevolkingsgroep niet spoort met openbare informatie van de UNHCR, zoals die door verweerder aan de bestreden beschikking ten grondslag is gelegd.
Eisers hebben hun andersluidende standpunt terzake niet met stukken of verklaringen uit objectieve bron onderbouwd. Nu verweerder zijn standpunt heeft onderbouwd met een openbare bron, terwijl daar van de kant van eisers geen stukken uit objectieve bron met betrekking tot de etnische samenstelling van hun woongebied tegenover staan, moet de rechtbank het ervoor houden dat eisers afkomstig zijn uit een gebied van gemengde Hazara/Tadziekse etniciteit. Dat betekent dat door eisers niet is voldaan aan de voorwaarden van WBV 2004/60, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.12 weergegeven, en dat zij aan dit beleid geen rechten kunnen ontlenen. Dientengevolge is dit beleid voor eisers geen rechtens relevante wijziging van het recht, zodat de onderhavige aanvraag dient te worden beschouwd als een herhaalde aanvraag.
2.16. Artikel 4:6 Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemeen rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak, het ne bis in idem beginsel. De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen. Dit beginsel geldt ook voor de rechtspraak. Buiten de aanwending van rechtsmiddelen kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Daarbij geldt dat artikel 4:6 Awb voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6 Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. De rechter dient dan ook direct te treden in de vraag of aan de aanvragen van 4 september 2006 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die rusten.
2.17. Eisers hebben als novum ingebracht dat zij over een brief van [naam] beschikken, waaruit blijkt dat de moeder van eiser aan mishandelingen, gepleegd door [naam], is overleden en dat eiser bij terugkeer zal worden vermoord door diezelfde [naam]. De rechtbank oordeelt echter, met verweerder, dat het hier een brief betreft uit een niet objectieve bron, namelijk een dorpsbewoner. Ingevolge vaste jurisprudentie kan een brief uit niet objectieve bron niet worden aangemerkt als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
2.18. Eiseres heeft gewezen op de mishandelingen die zij heeft ondervonden in Afghanistan. Zij heeft aandacht gevraagd voor littekens en andere sporen van mishandeling. Zij vreest als Hazara vrouw te worden verbrand. In beroep is ter nadere adstructie van deze stellingen verwezen naar het meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007. Blijkens dit ambtsbericht is in de verslagperiode (februari tot oktober 2006) een aantal onderzoeken verricht naar geweld tegen vrouwen. De resultaten daarvan waren alarmerend (pagina 72). In dit ambtsbericht wordt voorts vermeld dat de positie van vrouwen in Afghanistan buitengewoon slecht is en dat volgens de UNHCR ondermeer die vrouwen gevaar lopen die een westerse levensstijl hebben aangenomen (pagina 77).
2.19. De rechtbank is van oordeel dat de informatie in vorengenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 weliswaar nieuwe feiten bevat, doch dat dit niet voor eisers en met name eiseres relevante nieuwe feiten zijn. Hiervoor acht de rechtbank het volgende bepalend. Naast de eerdergenoemde categorie vrouwen die een westerse levensstijl hebben aangenomen, en waartoe eiseres niet gerekend kan worden, zijn in het ambtsbericht ook andere categorieën vrouwen genoemd die gevaar lopen. In dat verband is gewezen op de positie van vrouwen in rurale gebieden die slachtoffer kunnen worden van huiselijk geweld of van bloedwraak en eerwraak. Gewezen is op gedwongen huwelijken en de gevolgen voor vrouwen indien zij zich daaraan onttrekken. Ook is gewezen op het feit dat in Afghanistan een levendige vrouwenhandel bestaat. In het ambtsbericht is een door de UNHCR opgestelde lijst opgenomen met categorieën vrouwen die gevaar lopen.
De rechtbank stelt evenwel vast dat eiseres niet heeft gesteld dat zij onder één van deze risicocategorieën dan wel onder één van de andere in het ambtsbericht genoemde categorieën kwetsbare vrouwen valt. De problemen die eiseres stelt te hebben gehad en bij terugkeer stelt te vrezen vinden hun oorsprong in andere oorzaken.
2.20. Door eiseres is voorts aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer het slachtoffer kan worden van criminelen omdat zij zal worden beschouwd als afkomstig uit het rijke westen. Daartegen vreest zij geen bescherming te kunnen inroepen. Deze stelling is door eiseres niet nader onderbouwd en kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat voor zover eiseres een beroep doet op haar verwesterde levensstijl, de rechtbank met verweerder van oordeel is dat zij niet op basis van het ter zake door verweerder gevoerde, in WBV 2007/07 opgenomen, beleid in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning. Gesteld noch gebleken is dat zij in Afghanistan een westerse levensstijl voerde en dat het daarmee samenhangende problemen waren die de reden vormden voor eiseres om Afghanistan te verlaten.
2.21. Ten aanzien van eiseres is nogmaals een beroep gedaan op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, in verband met het bestaan van trauma’s. Dienaangaande zij opgemerkt dat in de onherroepelijk geworden asielbeschikking van 13 december 2002 door verweerder is overwogen dat de gebeurtenissen die eiseres heeft meegemaakt niet vallen onder het traumatabeleid. Voorts blijkt uit de uitspraak van de rechtbank van 5 april 2004 in de zaak met de registratienummers Awb 03/2515 en 03/2516 dat het ter zitting gedane beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 als strijdig met artikel 8:69, eerste lid, Awb niet in de beoordeling kon worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de onderhavige procedure ten aanzien van dit aspect (traumata) geen nova heeft ingebracht op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder terug zou moeten komen van de eerdere beschikking van verweerder van 13 december 2002.
2.22. De rechtbank komt tot de slotsom dat, hoe precair de situatie van eisers, blijkend uit de gedingstukken, ook moge zijn en die van vrouwen in het bijzonder in Afghanistan, door eisers bij de onderhavige asielaanvragen geen nova zijn aangedragen die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden als hiervoor omschreven.
2.23. Ten slotte dient de rechtbank zelfstandig te beoordelen of sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, op grond waarvan de noodzaak bestaat om het “ne bis in idem beginsel” niet tegen te werpen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland (JV 1998, 45). Op grond van hetgeen eisers hebben aangevoerd en de gedingstukken, is de rechtbank van oordeel dat van dergelijke feiten en omstandigheden geen sprake is.
2.24. De beroepen worden ongegrond verklaard.
2.25. Er bestaat geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, voorzitter, en mr. D.M. Schuiling en mr. R.L. Vucsán, leden, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 22 januari 2008.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: