ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2796

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/24266
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vluchteling en de beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse vluchteling die vreest voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De eiser, die voor de DVPA heeft gewerkt, stelt dat hij door zijn verleden als voorzitter van de commissie Bestrijding Verdovende Middelen veel vijanden heeft gemaakt, waaronder drugssmokkelaars die nu op hoge posities in de Afghaanse regering zitten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank wijst erop dat er veel tijd is verstreken sinds de eiser actief was in de drugsbestrijding en dat de vrees voor vervolging niet is onderbouwd met concrete feiten. De rechtbank heeft ook gekeken naar de medische situatie van de eiser, die psychische klachten heeft, maar oordeelt dat deze klachten niet van dien aard zijn dat ze als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de eerdere beslissing van de staatssecretaris van Justitie om de verblijfsvergunning in te trekken, wordt bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om concrete en actuele dreigingen aan te tonen om een succesvol beroep te doen op bescherming onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 07 / 24266
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. R. Kakes, advocaat te Lemmer,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Guérain, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 10 december 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toegelaten te worden als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verweerder heeft bij beschikking van 8 december 1998 de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Aan eiser is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 10 december 1997, geldig tot 10 december 1998, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 10 december 1999. Deze vergunning is met een jaar verlengd en met ingang van 10 december 2000 omgezet in een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Met de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet is de vergunning omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
1.2. Bij beschikking van 26 augustus 2002 is voornoemde vergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 20 september 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 augustus 2004 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zutphen, het beroep gegrond verklaard.
1.3. Bij beschikking van 29 juni 2006 is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wederom ingetrokken en is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e,Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard. Deze beschikking is aan eiser in persoon uitgereikt op 20 juli 2007. Tegen de ongewenstverklaring heeft eiser op 2 juli 2006 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser op 3 juli 2006 beroep ingesteld tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.4. Bij uitspraak van 30 november 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, zittingsplaats Leeuwarden, het verzoek afgewezen. Door dezelfde rechtbank is het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft eiser op 28 december 2006 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 april 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.5. Verweerder heeft het bezwaarschrift van 2 juli 2006 tegen de ongewenstverklaring bij beschikking van 30 mei 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Bij beroepschrift van 12 juni 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiser een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening.
1.7. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank van 19 november 2007. Eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Voor de feiten en standpunten van partijen verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen dienaangaande is overwogen in vorengenoemde uitspraak van nevenzittingsplaats Zutphen d.d. 31 augustus 2004. De inhoud van deze uitspraak is bij partijen bekend.
2.2. Eiser is van oordeel dat verweerder met de bestreden beschikking in strijd handelt met artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals eiser reeds in zijn asielprocedure heeft aangegeven, heeft hij voor de DVPA, de voormalige communistische partij in Afghanistan, gewerkt onder meer als voorzitter van de commissie Bestrijding Verdovende Middelen (en alcohol). Eisers vijanden zijn dan ook de drugssmokkelaars. Deze kennen eiser goed. Sommigen van hen bevinden zich op regeringsniveau. Eiser heeft via BBC nieuws gehoord dat de president van Afghanistan amnestie heeft verleend aan drugshandelaren, zodat deze weer vrij rondlopen. Deze personen vormen dan ook een potentieel gevaar als eiser terugkeert naar Afghanistan. Meer in het bijzonder vreest eiser het volgende. In 1984 heeft eiser twee Talibs laten arresteren in verband met een heroïnetransport. Deze Talibs zijn nu vrij en zijn op vooraanstaande posities terecht gekomen. Zij zijn naar eiser op zoek en vormden de aanleiding voor eiser om Afghanistan te verlaten. Eiser vreest [naam]. Hij was actief in [plaats] en gaf leiding aan drugssmokkelaars. Hij is nu vrij man en een machtige commandant in het zuiden van Afghanistan. Ook [naam] houdt zich op grote schaal bezig met drugshandel. Zijn zoon is gouverneur in de provincie [naam]. Deze mensen hadden destijds geen macht, maar nu wel. Zolang deze smokkelaars actief zijn kan eiser niet terugkeren.
Eiser heeft bij de zienswijze van 4 januari 2006, gericht tegen verweerders voornemen van 23 november 2005 om eisers verblijfsvergunning asiel in te trekken, enkele documenten overgelegd. Het eerste document is een verklaring van de bewoners van de gemeente [naam], waarin zij 5 personen noemen die door gewapende groeperingen van de Mujaheddin zijn ontvoerd of vermoord vanwege hun banden met (onder meer) eiser. Eiser heeft hiermee willen aantonen dat hij niet alleen in zijn eigen dorp, maar in geheel Afghanistan gevaar loopt. Ook heeft eiser een (origineel van een) fatwa van 22 april 1984 overgelegd. Met dit stuk is eiser in 2004 bekend geraakt via een familielid, die al 10 jaar op de hoogte was van de fatwa. Aangezien de partijen die de fatwa hadden uitgesproken voorheen geen macht hadden, heeft eiser hier voorheen geen problemen van ondervonden.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers vrees voor een schending van artikel 3 EVRM louter berust op vermoedens van eiser. Deze vermoedens zijn niet concreet onderbouwd. Ook de brief van de bewoners van het dorp [naam] is in verweerders visie geen concrete aanwijzing dat eiser gevaar loopt. Tot 1997 heeft eiser ook nooit problemen ondervonden. Evenmin ziet verweerder in de fatwa van 1984 een aanwijzing voor een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Verweerder vindt het bevreemdingwekkend dat eiser dit stuk pas 22 jaar na uitvaardiging in handen heeft gekregen en dat hij pas sinds 2004 van de inhoud op de hoogte is. Nu eiser het stuk via een familielid heeft verkregen, kan aan de fatwa niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Nu eiser bovendien nog 13 jaar zonder problemen in Afghanistan heeft kunnen wonen en werken, is niet aannemelijk dat hij vanwege een fatwa een risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. Dat er wijzigingen zijn geweest in de machtstructuur in Afghanistan maakt dat volgens verweerder niet anders. Voorzover eiser een bedreiging ziet in de Harakat-i-Islami groepering, wijst verweerder er op dat uit een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 februari 2006 blijkt dat eenheden hiervan in de jaren 80 en 90 in diverse regio’s in Afghanistan opereerden, maar dat de partij nu enigszins versplinterd is geraakt. De Ittehad-i-Islami is na 1995 zijn militaire macht ook verloren en hoewel Hekmatyar verantwoordelijk wordt gehouden voor een reeks aanslagen die sinds eind 2002 in Afghanistan zijn gepleegd met als doel de regering omver te werpen, was zijn partij Hezb-i-Islami ook in het verleden actief en gericht tegen zowel het communisme als de traditionele leiders van Afghanistan.
2.4. In de gronden van beroep stelt eiser allereerst dat het vreemd aandoet dat verweerder enerzijds aanneemt dat aan eiser terecht artikel 1 F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, terwijl verweerder tegelijkertijd niet aannemelijk acht dat eiser een reëel risico op een schending als bedoeld in artikel 3 EVRM loopt. In ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt er juist op gewezen dat officieren uit de tijd van de DVPA een dergelijk risico wel lopen. Dit klemt temeer nu eiser documenten heeft overgelegd waaruit die dreiging blijkt. Eiser heeft aangevoerd geen banden te hebben met groeperingen die hem zouden kunnen beschermen. Evenmin heeft hij familieleden die hem bescherming kunnen bieden. Omdat eiser lang geleden uit Afghanistan is vertrokken heeft hij helemaal geen banden meer in dat land.
Betoogd is voorts dat uit een rapport van Amnesty International d.d. 9 maart 2004, dat eiser heeft overgelegd, blijkt dat niet iedere officier of onderofficier van de Khad/Wad, tot welke dienst eiser behoorde, in Afghanistan zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, als bedoeld in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag. Ook heeft eiser aangevoerd dat hij psychische klachten heeft. Vanwege het ontbreken van een adequate medische behandeling in Afghanistan zal uitzetting een schending van artikel 3 EVRM opleveren. In dit verband heeft eiser verwezen naar een verklaring van de GGZ d.d. 29 november 2006, waarin wordt vermeld dat eiser lijdt aan een depressieve stoornis. Deze verklaring heeft eiser ook in bezwaar overgelegd.
2.5. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nog nader toegelicht. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 3 EVRM vanwege eisers medische situatie is verweerder van mening dat niet aannemelijk is dat eiser lijdt aan zodanig ernstige psychische klachten dat deze als bijzondere omstandigheden als bedoeld in de arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inzake St. Kitts van 2 mei 1997, RV 1997,70 en Bensaid van 6 februari 2001, JV 2001,103 kunnen worden aangemerkt.
Beoordeling van het beroep
2.6. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 31 augustus 2004 en de bestreden beschikking, stelt de rechtbank vast dat thans nog slechts in geschil is de vraag of eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Het feit dat bij voornoemde uitspraak onherroepelijk is vast komen te staan dat aan eiser op goede gronden het bepaalde in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, maakt immers dat verweerder in beginsel bevoegd is om op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 ongewenst te verklaren. De rechtbank passeert het beroep dat eiser heeft gedaan op een schrijven van Amnesty International d.d. 9 maart 2004, waaruit zou blijken dat niet iedere Khad/Wad officier zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, zodat aan eiser ten onrechte het bepaalde in artikel 1 F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Nog daargelaten dat eiser dit stuk had kunnen inbrengen in de beroepsprocedure, die is geëindigd met meergenoemde uitspraak van 31 augustus 2004, geldt dat het stuk niet op de persoon van eiser is toegespitst en ook overigens onvoldoende concreet is om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in haar uitspraak van 31 augustus 2004.
2.7. De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder met de bestreden beschikking in strijd heeft gehandeld met artikel 3 EVRM. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat door eiser onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Eiser heeft niet met concrete feiten onderbouwd dat sprake is van een acute en reële dreiging in de zin van artikel 3 EVRM. Er is bijzonder veel tijd verstreken sinds eiser actief was in de drugsbestrijding tijdens het tot 1992 durende communistische regime. Dat mogelijke vijanden van eiser zich nu nog op hem zouden willen wreken is onvoldoende aannemelijk geworden. Eiser heeft weliswaar een opsomming gegeven van hetgeen hij ziet als aanwijzingen voor gevaar, maar bij gebreke van enige actuele dreiging overstijgt deze opsomming, naar het oordeel van de rechtbank, niet het niveau van vermoedens. De rechtbank kan zich vinden in de weerlegging door verweerder van eisers standpunt, zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.3 van deze uitspraak. Ook in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van januari 2007 ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om anders te oordelen. Voormalige leden van de Khad/Wad worden hierin weliswaar genoemd als mogelijk risico lopend, maar de vraag of dit risico ook als reëel is te beschouwen is afhankelijk van zoveel factoren dat eiser nog steeds aannemelijk zal dienen te maken dat juist hij als ex-communist te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft nog betoogd dat ook familieleden van hem vanwege hun hoge functies binnen de DVPA zijn vermoord of problemen hebben ondervonden. Gelet op de data waarop die gebeurtenissen zich blijkens de brief van de bewoners van het dorp [naam] hebben afgespeeld (drie van de vier familieleden van eiser zouden tussen 1984 en 1990 zijn vermoord en één familielid in 2002, derhalve na eisers vertrek in 1997) heeft verweerder zich in de bestreden beschikking in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die gebeurtenissen door eiser kennelijk niet de aanleiding zijn geweest om het land te verlaten en dat de achtergrond van de moord op twee familieleden na eisers vertrek onduidelijk is gebleven. Aan die gebeurtenissen kan eiser derhalve in redelijkheid niet het vermoeden ontlenen dat hij na terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.9. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 3 EVRM vanwege eisers medische situatie is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser lijdt aan zodanig ernstige psychische klachten dat deze als bijzondere omstandigheden als bedoeld in de arresten van het EHRM inzake St. Kitts van 2 mei 1997, RV 1997,70 en Bensaid van 6 februari 2001, JV 2001,103 kunnen worden aangemerkt.
2.10. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.11. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, voorzitter, en mr. D.M. Schuiling en mr. R.L. Vucsán, leden, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 8 januari 2008.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: