ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2432

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/32883
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voortgezet verblijf wegens onvoldoende verblijfsduur en geschil over ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor voortgezet verblijf door eiseres, die korter dan drie jaar recht had op een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf bij partner'. Eiseres betwistte de ingangsdatum van haar eerste verblijfsvergunning, die door verweerder was vastgesteld op 7 februari 2003. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de vergunning een geschilpunt vormde, omdat het besluit tot toekenning van deze vergunning ontbrak. Verweerder had echter voldoende bewijsstukken overgelegd, waaronder een aanvraagformulier en een opschorting beslissing, die de ingangsdatum aannemelijk maakten. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, zoals vastgelegd in artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank benadrukte dat eiseres geen bewijs had geleverd voor haar stelling dat de vergunning eerder was ingegaan dan door verweerder was vastgesteld. De uitspraak biedt inzicht in de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en de rol van bewijsvoering in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage,
zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 06 / 32883 BEPTDN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[naam] , eiseres,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 juni 2006.
Kenmerk: [IND-nr] .
V-nummer: [nummer] .
Behandeling ter zitting: 6 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 10 april 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de eerder aan eiseres toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), onder de beperking ‘verblijf bij partner [naam 2] ’ met ingang van 23 januari 2006 ingetrokken en voorts afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot wijziging van de beperking van genoemde vergunning in de beperking ‘voortgezet verblijf’.
Tegen het besluit van 15 juni 2006 is namens eiseres op 6 juli 2006 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 3 augustus 2006.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 december 2007, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. C.M.A. Fens, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. L.M.A. Hansen, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de [(-)] nationaliteit.
Op 23 januari 2006 heeft eiseres de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend.
De aanvraag voor een vergunning ‘voortgezet verblijf’ is afgewezen omdat eiseres eerst ingaande 7 februari 2003 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [naam 2] ’ en zij derhalve op 23 januari 2006 korter dan drie jaar recht heeft gehad op deze verblijfsvergunning. Eiseres voldoet derhalve niet aan de voorwaarden, zoals genoemd in artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna:
Vb 2000).
Namens eiseres is - kort samengevat - aangevoerd dat door verweerder ten onrechte uitgegaan wordt van een ingangsdatum van de vergunning van 7 februari 2003. Eiseres heeft zich reeds op 10 december 2002 bij de politie gemeld en op die datum een aanvraag gedaan, hetgeen ook is aangegeven op de verblijfssticker die eiseres destijds in haar paspoort heeft gekregen. Voorts is het niet logisch dat de einddatum van de eerste vergunning is gesteld op 10 december 2003; deze had dan op 7 februari 2004 gesteld moeten zijn daar deze vergunning normaliter voor één jaar wordt afgegeven, zolang het paspoort voor die periode geldig is. Ook de huidige vergunning eindigt wederom op 10 december (2008). Eiseres is niet op de hoogte van enige aan haar uitgereikte beschikking betreffende deze eerste verblijfsvergunning. Verweerder gaat voor de ingangsdatum uit van twee bescheiden, namelijk de ‘opschorting beslissing op aanvraag verblijfsvergunning’ en de ‘kennisgeving i.v.m. de WIN’, hetgeen onzorgvuldig is.
Verder is aan eiseres in januari 2006 telefonisch door verweerder medegedeeld dat haar vergunning per 10 december 2002 is ingegaan. Hiervan is zij uitgegaan bij het aanvragen van de vergunning tot wijziging van de beperking.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van evengenoemd artikel wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 houden de in artikel 14, tweede lid, van de Vw bedoelde beperkingen verband met – onder meer – voortgezet verblijf.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met het voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met - onder meer - gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover thans van belang, dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Artikel 26 van de Vw 2000 is een voor verweerder bindend voorschrift, waarvan hij niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan afzien (Afdeling bestuursrechtspraak van 18 juni 2007, LJN: BA 8900).
Het geding spitst zich toe op de vraag of de aanvraag voor een vergunning ‘voortgezet verblijf’ op goede gronden werd afgewezen omdat eiseres niet gedurende drie jaar houder is geweest van een verblijfsvergunning (in dit geval onder de beperking ‘verblijf bij partner
[naam 2] ’ ), nu verweerder als ingangsdatum van de oorspronkelijke verblijfsvergunning 7 februari 2003 heeft gehanteerd.
De rechtbank stelt voorop dat zich onder de gedingstukken geen toekenningsbesluit bevindt van de verblijfsvergunning ‘verblijf bij partner [naam 2] ’ per 7 februari 2003, weshalve bedoelde ingangsdatum - anders dan verweerder stelt - naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een geschilpunt vormt.
Verweerder heeft desgevraagd te kennen gegeven dit besluit niet meer te kunnen reproduceren en eiseres heeft aangegeven nooit een toekenningsbesluit te hebben ontvangen.
Voor de beoordeling of eiseres voldoet aan de voorwaarde dat zij drie jaar in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging is de ingangsdatum van deze vergunning van belang. Nu verweerder de in het bestreden besluit opgenomen ingangsdatum van 7 februari 2003 niet door het overleggen van de toekenningsbeschikking heeft kunnen bewijzen, staat ter beoordeling of verweerder anderszins voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat deze ingangsdatum op 7 februari 2003 moet worden gesteld.
De rechtbank gaat hierbij van de volgende feiten uit.
Onder de gedingstukken bevindt zich - na nader overleggen door verweerder ter zitting - een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, een zogenaamd formulier Model M35-A. Dit formulier is door eiseres ondertekend op 27 januari 2003 en is blijkens dit formulier op gelijke datum ontvangen door verweerder. Voorts is in het dossier aanwezig een ‘opschorting beslissing op aanvraag verblijfsvergunning’, gedateerd 27 januari 2003, waarin aan eiseres is aangegeven dat haar aanvraag om een verblijfsvergunning niet in behandeling kan worden genomen, aangezien de leges niet zijn voldaan en de verstrekte bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Eiseres is met de opschortingsbeslissing in de gelegenheid gesteld de leges te voldoen, aan een TBC-onderzoek mee te werken en een inschrijving bij de gemeentelijke basisadministratie te overleggen. Verweerder heeft verder een stuk overgelegd waaruit blijkt dat eiseres eerst op 7 februari 2003 de leges voldaan had. Tenslotte behoort tot de stukken een brief afkomstig van de vreemdelingendienst (kennisgeving i.v.m. Wet Inburgering Nieuwkomers), die dateert van 27 februari 2003, waarin onder de gegevens is opgenomen dat aan eiseres vergunning is verleend met ingang van 7 februari 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van deze gedingstukken, bezien in het licht van artikel 26 van de Vw 2000 en de daarbij geldende uitgangspunten, in voldoende mate aannemelijk geworden dat 7 februari 2003 als ingangsdatum van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft te gelden, zodat verweerder hiervan terecht is uitgegaan in het bestreden besluit.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt alleen verwezen naar haar paspoort met daarin een stempel waarop is aangegeven dat eiseres op 10 december 2002 een aanvraag heeft ingediend. Zij heeft verder geen stukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres in het licht van het vorenstaande aan dit stempel geen rechten ontlenen. De rechtbank hecht hierbij tevens betekenis aan de uitleg van verweerder dat een ieder die zich bij de vreemdelingenpolitie meldt, onmiddellijk een stempel in het paspoort krijgt in verband met de aanmelding, ook wanneer de formele aanvraag eerst later volgt. Overigens merkt de rechtbank nog op dat de aanvraag wel met een bewijsstuk is onderbouwd, dat deze aanvraag op 27 januari 2003 is ondertekend en ontvangen, dat gelet op artikel 26 van de Vw 2000 de vergunning - afgezien van de overige vereisten - niet eerder dan met ingang van die datum had kunnen worden verleend en dat ook op dat moment eiseres niet drie jaar houder van een verblijfsvergunning is geweest.
Uit het meergenoemde aanvraagformulier blijkt voorts dat eiseres vergunning heeft verzocht tot 10 december 2003, zodat de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat de einddatum van 10 december is te verklaren uit de aanvraag van eiseres.
Eiseres heeft haar stelling dat aan haar telefonisch door verweerder mededeling is gedaan
dat haar vergunning per 10 december 2002 is ingegaan, niet nader met concrete gegevens onderbouwd, zodat daaraan reeds op die grond geen gevolgen kunnen worden verbonden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten dat eiseres niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:70 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik in tegenwoordigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2008.
w.g. T. Horsten-Kuijpers
w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden op:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.