Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/38867
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1983, van (gestelde) Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 30 juni 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard, laatstelijk bij uitspraak van 10 september 2007.
Bij beroepschrift van 12 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 oktober 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N. Sulayman als tolk in de Koerdische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 31 oktober 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Bij fax van 1 november 2007 heeft verweerder aanvullende inlichtingen verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft per fax van 2 november 2007 op deze inlichtingen gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 7 november 2007 gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser is samen met een kennis naar Frankrijk gegaan op het moment dat uitzetting dreigde. Nadat hij weer naar Nederland is teruggebracht is hij in bewaring gesteld, terwijl de kennis, genaamd [kennis], is vrijgelaten door de IND. Het is niet terecht dat eiser op een andere manier wordt beoordeeld dan [kennis]. [kennis] heeft zich gemeld in Ter Apel en krijgt nu opvang van het COA. Dit zou ook voor eiser moeten gelden, aangezien zijn zaak identiek is aan die van [kennis]. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder kan volstaan met het toepassen van een lichter middel zoals een meldplicht. Eiser heeft hier veel vrienden en kan gemakkelijk opvang regelen. Daarbij komt dat eiser nog een procedure heeft lopen. Het door hem ingediende beroep en verzoek tot voorlopige voorziening worden op 12 december 2007 behandeld door deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch. Eiser stelt voorts dat er geen zicht op uitzetting bestaat nu in 2007 slechts één persoon is uitgezet naar Noord Irak.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel is op dit moment voor verweerder niet na te gaan en de asielprocedure staat hier niet ter toetsing. Daarin is ook nog geen uitspraak gedaan. Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld. Eiser is op 26 september 2007 gepresenteerd en de lp aanvraag is in onderzoek genomen. Er is tevens zicht op uitzetting. Het is juist dat de laatste verwijdering naar Noord-Irak heeft plaatsgevonden in januari 2007, maar terugkeer met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie of op een EU-staat is mogelijk. Er wordt vanuit Frankfurt gevlogen naar Arbil of Sulaymanyya. Toepassing van een lichter middel is niet aan de orde nu eiser niet beschikt over een identiteitsbewijs in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000, een vaste woon- of verblijfplaats of een garantstelling.
De rechtbank heeft op 31 oktober 2007 het onderzoek heropend en verweerder de volgende vragen gesteld:
1. Worden er thans nog personen uitgezet naar Noord Irak?
2. Zo ja, wat is de reden dat de laatste keer in januari 2007 een persoon werd uitgezet naar Noord Irak?
3. Wat is thans de feitelijke wijze van uitzetting naar Irak (route en vervoermiddel) in geval van niet vrijwillige terugkeer?
Bij faxbericht van 1 november 2007 heeft verweerder deze vragen als volgt beantwoord:
1. Er bestaan geen beleidsmatige belemmeringen om personen naar Noord Irak te verwijderen. De autoriteiten zijn in beginsel bereid medewerking te verlenen aan gedwongen verwijdering.
2. Inderdaad is in januari 2007 voor het laatst een persoon gedwongen uitgezet op grond van een EU-staat. In februari 2007 hebben de Iraakse autoriteiten aangegeven verwijdering op basis van een EU document opnieuw te willen bespreken. Op 16 april 2007 heeft een Nederlandse missie met de Iraakse autoriteiten gesproken. Afgesproken is dat, nadat de Iraakse afkomst van een persoon hier te lande aannemelijk is geworden, de zaak ook ter beoordeling naar de autoriteiten in Irak zelf wordt gezonden. Tot op heden hebben de Iraakse autoriteiten op geen van de sinds juni 2007 voorgelegde zaken inhoudelijk gereageerd.
3. Indien de autoriteiten weer akkoord geven voor verwijderingen zal dit wederom op een EU-staat gebeuren. Er gaan regelmatig vluchten van Frankfurt naar Arbil en Sulaymanyya.
De gemachtigde van eiser heeft per fax van 2 november 2007 op de antwoorden van verweerder gereageerd en gesteld dat deze bevestigen wat hij namens eiser naar voren heeft gebracht. De Iraakse autoriteiten hebben sinds juni 2007 niet meer inhoudelijk op voorgelegde zaken gereageerd. De situatie in Noord Irak is erg instabiel en onvoorspelbaar. Mede daarom zijn gedwongen verwijderingen naar Noord Irak sinds januari 2007 niet meer geëffectueerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het vierde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De vraag ligt voor of de voortgezette toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten.
In het licht van de door verweerder in het kader van de heropening van het onderzoek verstrekte informatie overweegt de rechtbank het volgende met betrekking tot het zicht op uitzetting.
Sinds januari 2007 zijn geen verwijderingen naar Noord Irak meer geëffectueerd en de autoriteiten in Irak hebben tot op heden niet inhoudelijk gereageerd op de sinds juni 2007 voorgelegde zaken. Uit de door verweerder verstrekte informatie blijkt niet dat binnenkort een reactie van de autoriteiten in Irak te verwachten valt.
Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van zicht op uitzetting op korte termijn naar Noord Irak. De voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve in strijd met de wet en is bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd te achten. Hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd kan onbesproken blijven.
Het beroep wordt gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring wordt bevolen, ingaande
7 november 2007.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf de datum van instellen van het beroep op 12 oktober 2007 tot 8 november 2007, derhalve in totaal € 1890,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 8 november 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1890,-- (zegge: één duizend achthonderd en negentig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.