Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/46225
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, van (gestelde) Rwandese nationaliteit, verblijfplaats onbekend, eiser,
gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 20 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 december 2007 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 11 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 19 december 2007 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Bij brief van 20 december 2007 heeft eiser laten weten het beroep voor zover gericht tegen de opheffing van de maatregel in te trekken, doch het beroep voor zover gericht op toekenning van schadevergoeding te handhaven.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 december 2007. Eiser noch zijn gemachtigde is aldaar, na voorafgaande kennisgeving, in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De maatregel van bewaring is sedert 10 december 2007 onrechtmatig. Dit is immers de dag waarop het zicht op uitzetting is komen te ontvallen, gezien de interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding. De interim measure van het EHRM maakt de voortduring van de maatregel na 10 december 2007 niet onrechtmatig. Het zicht op uitzetting blijft bestaan, ondanks het feit dat eiser tijdelijk niet kan worden uitgezet. Verweerder moet de tijd gegeven worden de gevolgen van de uitspraak te bezien. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser met de opheffing van de maatregel reeds voldoende gecompenseerd is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank stelt vast dat de bewaring na de indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de president van de kamer van het EHRM waarnaar eisers zaak is verwezen op 10 december 2007 onder Rule 39 van de Rules of Court heeft bepaald dat eiser tot nader order (“until further notice”) niet naar Rwanda mag worden uitgezet. Er bestond derhalve sedert 10 december 2007 geen zicht meer op uitzetting van eiser naar Rwanda.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 10 december 2007 wegens het ontbreken van zicht op uitzetting is strijd in geweest met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en ziet de rechtbank aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 810,--. De door verweerder genoemde omstandigheden geven de rechtbank geen aanleiding tot matiging van dit bedrag.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 810,-- (zegge: achthonderdtien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.