ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5117

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/21311
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op het vertrouwensbeginsel in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 december 2007 uitspraak gedaan in een vreemdelingenrechtelijke procedure. Eiseres, een Nigeriaanse vrouw, had een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van het vertrouwensbeginsel, nadat zij aangifte had gedaan van mensenhandel. De rechtbank overwoog dat de afgifte van het verblijfsdocument aan eiseres niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat er geen beslissing ten grondslag lag aan de afgifte. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar deze was verlopen. De rechtbank oordeelde dat eiseres in redelijkheid had kunnen concluderen dat haar rechtmatig verblijf was toegestaan, gezien de omstandigheden van haar zaak en het handelen van de verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in het vreemdelingenrecht en de verplichtingen van de overheid om tijdig en adequaat te reageren op aanvragen van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/21311
V-nr: 070.206.5487
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. A. Koopsen, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 17 januari 2006 heeft verweerder ambtshalve aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 verleend. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 26 april 2007 ongegrond verklaard. Op 21 mei 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Op 19 november 2002 heeft eiseres bij de politie te Lichtenvoorde aangifte gedaan van mensenhandel. Op 26 april 2005 heeft de parketsecretaris besloten om de zaak te seponeren aangezien er onvoldoende bewijs was en het een oud feit betrof, als gevolg waarvan er te weinig opsporingsindicatie was om de verdachte te veroordelen.
2. Bij besluit van 17 januari 2006 is aan eiseres met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 verleend, met een geldigheidsduur van 19 november 2002 tot 26 april 2005.
3. Op 18 juli 2006 heeft eiseres een verblijfsdocument ontvangen, met een geldigheidsduur tot 19 november 2007. Bij brief van 13 juli 2007 heeft verweerder eiseres een aanvraagformulier voor verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning toegezonden.
III. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
2. Ingevolge artikel 3.88 van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, niet afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.
3. Ingevolge hetgeen is bepaald in paragraaf B9/10 van de Vc 2000 kunnen, wanneer de verdachte niet wordt vervolgd dan wel de vervolging niet wordt voortgezet, zowel slachtoffers als getuige-aangevers van mensenhandel daarover schriftelijk beklag doen bij het Gerechtshof (zie artikel 12 WvSv). De beslissing op het beklag mag in Nederland worden afgewacht. De politie dient betrokkene in kennis te stellen van de niet vervolging dan wel het niet voortzetten van de vervolging van de verdachte. Na kennisneming van deze beslissing, dient betrokkene binnen twee weken de politie te informeren omtrent het wel of niet indienen van een beklag bij het Gerechtshof.
4. Verweerder heeft de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel aan eiseres verleend met ingang van 19 november 2002, met een geldigheidsduur tot 26 april 2005. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid ontbreekt om de verblijfsvergunning tot een latere datum te verlenen. De verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking is immers geldig zolang er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Op 26 april 2005 is de zaak van eiseres geseponeerd. Uit het dossier is gebleken dat eiseres bij schrijven van 23 mei 2005 schriftelijk is geïnformeerd over dit sepot alsmede de mogelijkheid van de beklagprocedure ex artikel 12 van het WvSv. Niet is gebleken dat eiseres tegen de beslissing de strafzaak te seponeren schriftelijk beklag heeft ingediend bij het Gerechtshof. De reeds verlopen geldigheidsduur is dan ook een gevolg van het feit dat niet is aangetoond dat eiseres een beklagprocedure ex artikel 12 van het WvSv heeft ingediend en dat op 26 april 2005 de zaak is geseponeerd. Daarom staat artikel 3.88 van het Vb 2000 er niet aan in de weg de aanvraag af te wijzen.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de bestreden beschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel. Verweerder is op de stellingen in haar bezwaarschrift omtrent het verlenen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht waarvan de geldigheidsduur al lang is verstreken immers in het geheel niet ingegaan. Verweerder had aan eiseres binnen vierentwintig uur na 19 november 2002, de datum van haar aangifte, een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel moeten verstrekken. Tevens heeft eiseres een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Op 18 juli 2006 heeft eiseres immers haar verblijfsdocument ontvangen, met een geldigheidsduur tot 19 november 2007. Het wekt dan ook verbazing dat verweerder bij beschikking van 26 april 2007 het bezwaar ongegrond verklaart, terwijl eiseres al die tijd in het bezit was van een verblijfsdocument. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij nimmer een schrijven heeft ontvangen waarin stond vermeld dat de zaak zou zijn geseponeerd en dat zij beklag kon doen. Eerst bij uitreiking van de beschikking van 17 januari 2006 vernam eiseres dat haar zaak is geseponeerd. Uit overleg met de politie kwam naar voren dat een beklag na zo een lange tijd er niet toe zou leiden dat er alsnog vervolging zou worden ingesteld, als gevolg waarvan eiseres van een beklagprocedure heeft afgezien.
6. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien hoe de omstandigheid dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is verleend, en mitsdien niet binnen vierentwintig uur na de aangifte is beslist, kan leiden tot een verblijfsvergunning met een langere geldigheidsduur. Eiseres voldoet immers niet langer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog en overweegt hiertoe het volgende. De omstandigheid dat de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met mensenhandel niet binnen vierentwintig uur na de aangifte van eiseres aan haar is verleend, is gelegen in het feit dat eiseres zelf bij haar aangifte heeft aangegeven dat zij eerst de beslissing op haar asielaanvraag wenste af te wachten. Echter, op het moment dat de asielaanvraag van eiseres werd afgewezen, dan wel op het moment dat de rechtbank het beroep van eiseres in haar asielprocedure ongegrond verklaarde, had het op de weg van verweerder gelegen om aan eiseres een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met mensenhandel te verstrekken. Het betreft hier immers een ambtshalve beslissing. De verantwoordelijkheid in deze rust dan ook op verweerder. Gelet op de omstandigheid dat verweerder op deze stelling van eiseres in haar bezwaarschrift in de bestreden beschikking niet is ingegaan, is er sprake van een motiveringsgebrek.
7. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder betoogd dat de afgifte van het verblijfsdocument aan eiseres niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel, aangezien aan de afgifte van dit verblijfsdocument geen beslissing ten grondslag heeft gelegen en eiseres hieromtrent nimmer een beschikking heeft ontvangen. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en acht hierbij het volgende van belang. Bij beschikking van 17 januari 2006 is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend, geldig van 19 november 2002 tot 26 april 2005. Op 13 februari 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen voornoemde beschikking. Op 11 juli 2006 heeft er naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres een hoorzitting plaatsgevonden. Een week later, op 18 juli 2006, is aan eiseres een verblijfsdocument onder een beperking verband houdend met mensenhandel verleend, met een geldigheidsduur tot 19 november 2007. Eerst op 26 april 2007, ruim negen maanden na de verstrekking van het verblijfsdocument aan eiseres, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder aan eiseres op 13 juli 2007 een aanvraagformulier voor verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning toegezonden.
Gelet op voornoemde gang van zaken en gelet op de omstandigheid dat eiseres als gevolg van de omstandigheid dat zij in het bezit is van een verblijfsdocument thans voorzieningen krijgt, heeft eiseres uit het handelen van verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat aan haar rechtmatig verblijf was toegestaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook.
8. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij eerst bij uitreiking van de beschikking van 17 januari 2006 vernam dat haar zaak is geseponeerd en derhalve niet eerder beklag ingevolge artikel 12 van het WvSv had kunnen indienen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier en hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht ter zitting blijkt dat de brief waarin melding werd gemaakt van het sepotbesluit en de mogelijkheid om daartegen ingevolge artikel 12 van het WvSv beklag in te dienen naar een adres is gezonden waar eiseres reeds gedurende lange tijd niet meer woonde. Derhalve acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres eerst op het moment van uitreiking van de beschikking van 17 januari 2006 op de hoogte geraakte van het sepotbesluit. Vorenstaande neemt echter niet weg dat eiseres vervolgens alsnog geen beklag heeft ingediend bij het Gerechtshof. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen beklag heeft ingediend omdat uit het overleg met de politie duidelijk werd dat een beklag er niet toe zou leiden dat alsnog tot vervolging kon worden overgegaan. Echter, het indienen van beklag had wél de verblijfspositie van eiseres veilig kunnen stellen. Bovendien was het in deze aan het Gerechtshof om te beoordelen of het beklag ergens toe zou kunnen leiden, niet aan de politie. Gelet op voorgaande kan de beroepsgrond van eiseres dat het haar niet aan te rekenen valt dat zij geen beklag heeft ingediend, niet slagen.
9. Uit hetgeen is overwogen onder rechtsoverwegingen III.6 en III.7 volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb en het vertrouwensbeginsel. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: éénhonderd en drieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Leer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc:
Coll:
D:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.