ECLI:NL:RBSGR:2007:BC4151

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6061 LB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het anoniementarief en vergrijpboete bij valse identiteitsbewijzen in de loonbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X.] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiseres, een uitzendbureau, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen, opgelegd over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002. De naheffingsaanslag bedroeg oorspronkelijk € 58.350, met een boete van € 14.587. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 29.415 en de boete tot € 2.825. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en de boete, met name in verband met de identificatie van werknemers die valse of vervalste identiteitsbewijzen zouden hebben getoond.

Tijdens de zitting op 5 september 2007 trok de gemachtigde van eiseres een aantal stellingen in, maar bleef bij de betwisting van de naheffingsaanslag en de boete voor drie specifieke werknemers. Eiseres stelde dat zij niet redelijkerwijs had kunnen weten dat de identiteitsbewijzen vals waren, en dat de belastingdienst onvoldoende informatie had verstrekt over de verificatie van identiteitsbewijzen. Subsidiair werd betoogd dat, indien de identiteitsbewijzen als vals werden aangemerkt, de naheffingsaanslag op een andere manier berekend moest worden.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiseres had moeten onderkennen dat de identiteitsbewijzen vals waren. De rechtbank stelde vast dat eiseres onvoldoende onderzoek had gedaan naar de echtheid van de identiteitsbewijzen, ondanks dat zij actief was in de uitzendbranche en daarmee bekend had moeten zijn met de vereisten voor identificatie. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd op basis van grove schuld, en dat de vergrijpboete van € 2.825 passend was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6061 LB/PVV
Uitspraakdatum: 20 december 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.] B.V., gevestigd te [Z.], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ter grootte van € 58.350 en een bedrag van € 8.205 aan heffingsrente gevorderd. Daarnaast is bij beschikking een boete opgelegd van € 14.587.
1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 juni 2006 de naheffingsaanslag verminderd tot € 29.415, waarvan € 3.522 heffingsrente, en de boete verminderd tot € 2.825.
1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 4 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 5 juli 2006, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2007 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is daar verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigden].
1.6. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiseres drijft in het onderhavige tijdvak een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een uitzendbureau ten behoeve van de industriële en zakelijke dienstverlening.
2.2. Op 17 april 2003 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld. Daarbij zijn de aangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2002 onderzocht. Het onderzoek heeft zich beperkt tot de verplichtingen in verband met het vaststellen van de identiteit van een werknemer. De uitkomsten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 6 oktober 2005.
2.3. In het kader van het boekenonderzoek zijn 464 personeelsdossiers beoordeeld. Vastgesteld is dat eiseres bij inschrijving van een nieuwe werknemer een dossier aanlegt waarin onder meer de loonbelastingverklaring wordt opgenomen. Daarnaast wordt het originele legitimatiebewijs beoordeeld en gekopieerd.
2.4. Ten aanzien van een aantal werknemers heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van een vals of vervalst identiteitsbewijs. Daarnaast heeft verweerder geconstateerd dat in een aantal gevallen een kopie van een geldig identiteitsbewijs en/of een volledig ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring ontbrak.
2.5. Naar aanleiding hiervan is aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag en boete opgelegd.
2.6. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de correcties ten aanzien van vijftien werknemers gehandhaafd. Ten aanzien van twaalf werknemers betreft het correcties in verband met het ontbreken van een (ondertekende) loonbelastingverklaring. In de drie overige gevallen, zijnde de werknemers [A.], [B.] en [C.], heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van een vals of vervalst identiteitsbewijs.
2.7. Ten aanzien van werknemer [A.] is in de administratie van eiseres een kopie van de eerste en de laatste pagina van een Brits identiteitsbewijs aangetroffen. De laatste pagina vermeldt gegevens van de twee personen die moeten worden gewaarschuwd in geval van nood, zijnde in het geval van [A.] de heer en mevrouw [Q.]. Onder aan die pagina is onder de tekst “Holder’s signature/signature du titulaire” een handtekening geplaatst waarin de naam [Q.] is te lezen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres voorts verklaard dat ook de loonbelastingverklaring is ondertekend met een handtekening waarin de naam [Q.] is te lezen.
2.8. Ten aanzien van de werknemers [B.] en [C.] betreft het Nederlandse identiteitsbewijzen waarbij in de pasfoto de letters NL, de code van het afgiftepunt en de kartelrand ontbreken.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen aan eiseres zijn opgelegd.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en (primair) vermindering van de belastingaanslag met € 11.839, dan wel (subsidiair en meer subsidiair) vermindering van de belastingaanslag met € 7.497 respectievelijk € 5.158.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat hij in verband met recente jurisprudentie zijn stellingen ten aanzien van de twaalf werknemers waarbij correcties zijn toegepast in verband met het ontbreken van een (ondertekende) loonbelastingverklaring, intrekt en dat hij thans nog slechts bestrijdt de naheffingsaanslag en de boete voor zover betrekking hebbend op de werknemers [A.], [B.] en [C.]. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat hij zijn stellingen ten aanzien van de combinatie van toepassing van het anoniementarief en het eindheffingsregime eveneens intrekt in verband met recente jurisprudentie.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag en boete voor zover betrekking hebbend op [A.], [B.] en [C.] ten onrechte zijn opgelegd omdat niet kan worden gezegd dat eiseres redelijkerwijze had moeten weten dat sprake was van valse of vervalste identiteitsbewijzen. De wet verplicht een werkgever niet steeds na te gaan of een vals of vervalst identiteitsbewijs wordt getoond. Voor de werkgever bestaat slechts een lichte onderzoeksplicht indien sprake is van omstandigheden die daartoe aanleiding geven. Daarbij wijst eiseres op de gebrekkige informatieverstrekking van de belastingdienst in de onderhavige jaren over de verificatie van identiteitsbewijzen.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat, indien geoordeeld wordt dat de identiteitsbewijzen voor eiseres kenbaar vals waren, de naheffingsaanslag moet worden berekend door middel van de indirecte brutering. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat, indien direct moet worden gebruteerd, uitsluitend de te weinig ingehouden loonbelasting als een netto voordeel moet worden beschouwd.
Met betrekking tot de boete stelt eiseres dat geen sprake is van grove schuld, dan wel dat verweerder de veronderstelde grove schuld ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Voorts stelt eiseres dat de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gematigd.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Daartoe betoogt verweerder dat de identiteitsbewijzen van [A.], [B.] en [C.] voor eiseres kenbaar vals moeten zijn geweest, zodat zij nader onderzoek had moeten doen naar de echtheid van die identiteitsbewijzen. Daarbij wijst verweerder naar de branche waarin eiseres werkzaam is en de frequentie waarmee eiseres daardoor identiteitsbewijzen onder ogen krijgt. Volgens verweerder is de naheffingsaanslag terecht berekend door middel van toepassing van directe brutering. Nu eiseres de identiteit van de desbetreffende werknemers niet juist heeft vastgesteld, heeft zij zich bij voorbaat in de onmogelijkheid gebracht de te weinig ingehouden loonheffing op haar werknemers te verhalen. Ten aanzien van de boete bepleit verweerder dat eiseres zich door nalatig te zijn in de controle van de identiteitsbewijzen heeft blootgesteld aan het risico dat valse of vervalste identiteitsbewijzen in de administratie zouden worden opgenomen. Een dergelijk handelen of nalaten dient volgens verweerder te worden gekwalificeerd als grove schuld. Ten slotte betoogt verweerder voor wat betreft de boete reeds bij de uitspraak op bezwaar rekening te hebben gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
3.4. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) is de inhoudingsplichtige gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Ingevolge artikel 26b van de Wet wordt – voor zover van belang – het anoniementarief toegepast ingeval de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig vorengenoemde bepaling, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
4.2. Artikel 1 van de WID noemt, voor zover hier van belang, twee soorten documenten aan de hand waarvan de inhoudingsplichtige de identiteit kan vaststellen in de zin van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, namelijk kort gezegd door middel van documenten als bedoeld in de Paspoortwet, waarmee uitsluitend door Nederland uitgegeven reisdocumenten worden bedoeld, waaronder de Nederlandse identiteitskaart, of door middel van een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit.
4.3. Ten aanzien van het identiteitsbewijs van werknemer [A.] overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de omstandigheid dat de naam en handtekening op het identiteitsbewijs niet met elkaar overeenkomen, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat het desbetreffende identiteitsbewijs vals of vervalst is. De stelling van eiseres dat het verschil voor de hand ligt nu de handtekening wel overeenkomt met de achternaam van de twee personen die moeten worden gewaarschuwd in geval van nood kan de rechtbank niet volgen omdat op het document duidelijk is aangegeven dat de handtekening van de houder van het document vereist is en bovendien ook de loonbelastingverklaring is ondertekend met een handtekening waarin de naam [Q.] is te lezen. Eiseres had redelijkerwijs moeten onderkennen dat sprake was van een vals of vervalst document. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hierbij om een in het oog springende afwijking, waarvan redelijkerwijs kan worden gezegd dat het voor een ieder en derhalve ook voor eiseres duidelijk is dat sprake is van een vals of vervalst document (vergelijk Hof s’ Gravenhage 7 april 2005, nr. 03/00987, r.o. 6.4.11).
4.4. Ten aanzien van de identiteitsbewijzen van werknemers [B.] en [C.] overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de onder 2.8 genoemde gebreken acht de rechtbank aannemelijk dat deze identiteitsbewijzen vals of vervalst zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze afwijkingen eiseres in het oog hadden moeten springen en dientengevolge bij eiseres redelijkerwijs twijfel over de echtheid van die identiteitsbewijzen hadden moeten oproepen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres actief is in de uitzendbranche, welke zich kenmerkt door het ter beschikking stellen van personeel en derhalve een bepaalde in- en uitstroom van personeel met zich meebrengt. Naar het oordeel van de rechtbank mag derhalve van eiseres een zekere bekwaamheid in en bekendheid met het beoordelen van identiteitsbewijzen worden verwacht, alsmede dat zij zich voldoende informeert over de echtheidskenmerken en de wijze waarop kan worden vastgesteld of sprake is van een vals of vervalst document. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat daarover ten tijde hier in geding voldoende informatie voor belanghebbenden zoals eiseres beschikbaar en toegankelijk was, gelet op de in het looncontrolerapport van 6 oktober 2005 opgesomde documentatie. Ten aanzien van die documentatie heeft eiseres niet gemotiveerd gesteld dat deze opsomming onjuistheden bevat. Tegen deze achtergrond kan met name het ontbreken van de kartelrand naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een in het oog springende afwijking op grond waarvan redelijkerwijs kan worden gezegd dat het voor eiseres duidelijk is dat sprake is van een vals of vervalste document.
4.5. De ter zitting door eiseres te berde gebrachte stelling dat onvoldoende duidelijk is waarom eiseres de voornoemde gebreken had moeten onderkennen terwijl in de bezwaarfase ten aanzien van een aantal andere werknemers met identiteitsbewijzen die vergelijkbare gebreken vertonen alsnog tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiseres, kan aan hetgeen hiervoor in 4.3. en 4.4. is overwogen niet afdoen.
4.6. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag voor zover betrekking hebbend op werknemers [A.], [B.] en [C.] terecht is opgelegd. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de verschuldigde loonbelasting op grond van artikel 26b van de Wet terecht heeft berekend met gebruikmaking van het anoniementarief en dat hij hierbij het netto-voordeel van de werknemers op de juiste wijze heeft gebruteerd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van valse of vervalste identiteitsbewijzen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank bovendien voor eiseres duidelijk is of had moeten zijn, moet worden geoordeeld dat eiseres zich bij voorbaat in de onmogelijkheid heeft gebracht om te verhalen. De loonbetalingen hebben immers plaatsgehad aan onbekende, anonieme werknemers zodat moet worden geconcludeerd dat eiseres toen zij de loonbetalingen deed de wettelijk voorgeschreven inhoudingen voor haar rekening wilde nemen, dan wel bewust het risico heeft aanvaard dat een eventuele naheffing voor haar rekening zou blijven. Dat eiseres van de desbetreffende werknemers wel de naam, het adres, de woonplaats, een kopie van de bankpas en een kopie van de ziekenfondskaart in de loonadministratie heeft opgenomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat kan worden gezegd dat eiseres wist wie die werknemers waren; verificatie van die gegevens aan de hand van wettelijk voorgeschreven documenten bleef immers juist uit.
4.7. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geldt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting, welke op aangifte moet worden afgedragen, niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan verweerder een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het niet betaalde bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de werknemers [A.], Claasen en [C.], gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3. en 4.4. is overwogen, de conclusie gerechtvaardigd dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is voldaan. Een vergrijpboete van € 2.825 acht de rechtbank in dit geval passend en geboden. Hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd, doet aan voormeld oordeel niet af. Nu verweerder de vergrijpboete in de uitspraak op bezwaar reeds met 10% heeft gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen aanleiding tot (verdere) vermindering van de boete.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, mr. M.A. Dirks en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.