ECLI:NL:RBSGR:2007:BC1498

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/9988
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van vreemdeling met sterke banden in Nederland

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een eiser afkomstig uit Suriname, die sinds zijn zesde jaar in Nederland woont. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 28 november 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen de eiser en de Staatssecretaris van Justitie. De eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij een gevaar zou vormen voor de openbare orde. De rechtbank oordeelt dat de belangenafweging die door de verweerder is gemaakt, onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat de verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser, zoals zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn familiebanden en de impact van de ongewenstverklaring op zijn leven. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt de bestreden beschikking en bepaalt dat de verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaar van de eiser. Tevens wordt de rechtsgevolgen van het besluit van 23 januari 2006 geschorst tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. De verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 07 / 9988
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Drachten,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Luik, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 23 januari 2006, aan hem uitgereikt op 27 januari 2006, is eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen deze beschikking op 28 januari 2006 bezwaar gemaakt en tevens een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 21 september 2006 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.2. Bij beroepschrift van 16 januari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door verweerder. Bij beschikking van 5 maart 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift van 28 januari 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 6 maart 2007 beroep ingesteld.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 6 september 2007. Eiser is aldaar verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende door eiser gestelde en door verweerder niet weersproken feiten. Eiser is op 1 januari 1987 als vijfjarige samen met zijn ouders Nederland binnengereisd. Hij heeft tot december 2003, gedurende 16 jaar, over een verblijfvergunning beschikt. Omdat hij in december 2003 heeft verzuimd een verlengingsaanvraag in te dienen, beschikt hij sindsdien niet meer over een verblijfsvergunning. Zijn gehele familie is in Nederland woonachtig en zijn familieleden hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser spreekt Nederlands en Fries en is het Surinaams niet machtig. Hij heeft vanaf zijn zestiende jaar gewerkt en een eigen inkomen gehad. Eiser heeft een Nederlandse vriendin.
2.2. Voorts blijkt uit het dossier dat eiser driemaal is veroordeeld wegens misdrijven. Op 21 december 1999 is eiser door de kinderrechter voor drie feiten veroordeeld tot een taakstraf van 32 uur. Het betrof wederspannigheid, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, en mishandeling. Op 5 oktober 2000 is eiser door de meervoudige kamer voor 3 feiten veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en 240 uur werkstraf welke later is omgezet in 6 maanden gevangenisstraf. Het betrof bedreiging met brandstichting en met enig misdrijf tegen het leven gericht, schuldheling en poging tot zware mishandeling. Tenslotte is eiser op 17 juni 2004 door de politierechter veroordeeld tot een geldboete van 500 euro wegens het rijden onder invloed.
2.3. Verweerder heeft artikel artikel 67, eerste lid onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd. Het is volgens verweerder aan eiser om in zijn beroepschrift gemotiveerd aan te geven waarom hij van mening is dat de bestreden beschikking dan wel de motivering daarvan onjuist zouden zijn. Het beroepschrift van eiser bevat echter grotendeels een herhaling van de gronden in bezwaar. Verweerder verwijst dan ook naar de bestreden beschikking. Ten aanzien van de volharding in het standpunt van eiser met betrekking tot het vermeende rechtmatige verblijf van eiser ten tijde van de ongewenstverklaring en tot de verjaring van strafbare feiten, verwijst verweerder eveneens naar voornoemde beschikking en bovendien naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2006. Eiser is wegens recidive van strafbare feiten, terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had, op goede gronden ongewenst verklaard. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en diens fundamentele vrijheden (EVRM) verwijst verweerder eveneens naar de bestreden beschikking en naar hetgeen de voorzieningenrechter hieromtrent in de vorengenoemde uitspraak uitvoerig heeft overwogen. Eiser heeft niet met argumenten de onjuistheid van verweerders standpunt dienaangaande aangetoond. De door eiser overgelegde samenlevingsovereenkomst ontbeert rechtsgeldigheid nu deze niet bij notariële akte is opgesteld. Daarnaast leiden de brieven en verklaringen van de familie van eiser en van zijn toekomstige werkgever geenszins tot de conclusie dat het oordeel van de voorzieningenrechter dan wel van verweerder niet juist is. Uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van de bestreden beschikking en de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank in acht nemende, is reeds aanstonds gebleken dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiser.
2.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard en voert daartoe het volgende aan. Er heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden van de persoonlijke belangen van eiser tegen het algemeen belang. Door de ongewenstverklaring heeft eiser geen rechtmatig verblijf meer in Nederland en moet hij terugkeren naar Suriname, waarmee hij geen enkele band heeft, daar hij sinds zijn zesde jaar in Nederland woont en al zijn familieleden in Nederland wonen. Bovendien heeft eiser een Nederlandse vriendin en werkt hij sinds zijn 16e jaar in Nederland. Zijn voormalige werkgever is bereid hem weer in dienst te nemen als hij niet meer gedetineerd is.
Eiser heeft een zeer sterke band met zijn familie, met name met zijn moeder bij wie hij tot voor kort woonde. Indien eiser terug zou moeten keren naar zijn thuisland zou zijn familie hem niet kunnen bezoeken omdat zij vanwege hun geringe inkomen daartoe financieel niet in staat zijn. Dit alles leidt ertoe dat in eisers geval sprake is van een meer dan gebruikelijke persoonlijke band met zijn familie. Voorts is eiser van mening dat de strafbare feiten die hij heeft gepleegd zijn verjaard en daarom niet ten grondslag kunnen liggen aan de ongewenstverklaring. Bovendien had eiser ten tijde van het misdrijf waarop de veroordeling van 5 december 2000 is gebaseerd, rechtmatig verblijf. Eiser beroept zich op artikel 8 EVRM en in het kader daarvan op de arresten van het Europees Hof inzake Radonavic (EHRM, 22 april 2004, JV2004/225), Boultif (EHRM, 2 augustus 2001, JV2001/254) en Mokrani (EHRM, 15 juli 2003, JV2003/427). Verweerder dient niet alleen de Boultif wegingsfactoren te hanteren, maar ook betekenis toe te kennen aan de jonge leeftijd waarop eiser naar Nederland is gereisd en aan de sociale banden die hij heeft met Nederland. Bovendien gelden de Boultif criteria in verhoogde mate voor tweede generatie immigranten, waartoe eiser gerekend moet worden.
Beoordeling van het beroep
2.5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.6. Eiser heeft verzuimd tijdig een aanvraag te doen om zijn verblijfsvergunning te verlengen waardoor hij sinds december 2003 geen rechtmatig verlijf meer heeft in Nederland. Het peilmoment voor de beoordeling van de vraag of eiser al dan niet rechtmatig verblijf had is niet, zoals eiser stelt, het tijdstip van de strafbare feiten, maar het moment van de ongewenstverklaring. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser derhalve geen rechtmatig verblijf had toen hij ongewenst werd verklaard.
2.7. Ten aanzien van de vraag of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde heeft verweerder beoordelingsvrijheid. Verweerder heeft ter invulling van deze beoordelingsvrijheid criteria ontwikkeld welke zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ingevolge paragraaf B1/2.2.4.4 Vc 2000 is verweerder van oordeel dat vreemdelingen uit deze categorie ongewenst kunnen worden verklaard indien zij herhaaldelijk veroordeeld zijn vanwege het plegen van strafbare feiten en daardoor overlast veroorzaken. Het moet hierbij gaan om een (korte) gevangenisstraf of maatregel of tot een taakstraf ter zake van een misdrijf, dan wel het aanvaarden van een transactie-aanbod. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de boete die eiser is opgelegd wegens het rijden onder invloed niet onder deze criteria valt. Dat laat onverlet dat eiser tweemaal is veroordeeld tot straffen die wel onder die criteria vallen. Nu door verweerder ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat twee veroordelingen naar het oordeel van verweerder voldoende zijn om te spreken van ‘herhaaldelijke veroordeling’ is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
2.8. Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 heeft verweerder beleidsvrijheid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet verweerder daarom enerzijds de belangen die de wetgever heeft willen beschermen, afwegen tegen de belangen van eiser die zullen worden geschaad. Uit paragraaf B1/2.2.4.4 Vc 2000 blijkt dat verweerder ten aanzien van deze bevoegdheid geen beleid voert maar dat er in elke afzonderlijk geval een belangenafweging moet plaatsvinden. Gelet hierop en de ingrijpende aard van de bevoegdheid is de rechtbank van oordeel dat er hoge eisen gesteld moeten worden aan deze belangenafweging.
2.9. Eiser is van oordeel dat verweerder deze belangen niet op een juiste wijze heeft afgewogen en heeft daarbij in het bijzonder gesteld dat de uitkomst van deze belangenafweging in strijd is met artikel 8 EVRM. De rechtbank zal daarom onderzoeken of verweerder bij het toekennen van het gewicht aan de verschillende belangen voldoende acht heeft geslagen op de eisen die artikel 8 EVRM aan die belangenafweging stelt.
2.10. In artikel 8 EVRM is het volgende bepaald:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.
Tussen partijen is niet in geding dat er in ieder geval sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Dit betekent dat de onderhavige ongewenstverklaring getoetst moet worden aan artikel 8 EVRM.
De rechtbank laat zich bij de uitleg van artikel 8 EVRM leiden door de recente Üner-uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 18 oktober 2006, JV 2006/417).
Het Hof onderscheidt, voor zover hier van belang, de volgende criteria die relevant zijn bij de beantwoording of een ongewenstverklaring noodzakelijk is in een democratische samenleving en evenredig is met het legitieme doel dat er meer wordt nagestreefd:
- de aard en ernst van het door eiser gepleegde delict,
- de duur van het verblijf van eiser in Nederland,
- de tijd die verstreken is sinds de delicten waarvoor eiser ongewenst is verklaard en zijn gedrag gedurende die periode,
- de nationaliteiten van de betrokken personen,
- de gezinssituatie van eiser, zoals de duur van zijn huwelijk en andere factoren die van belang zijn bij de beoordeling van de omvang van het gezinsleven,
- of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren, en indien dat zo is, wat hun leeftijd is,
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgenote zou ondervinden in het land waarnaar eiser zou moeten,
- de kracht van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en Suriname.
2.11. Verweerder heeft in zijn primaire beschikking ten aanzien van de aard en ernst van de door eiser gepleegde delicten overwogen dat deze zeer ernstig zijn en dat er sprake is van recidive. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van recidive. Dat er sprake zou zijn van ‘zeer ernstige’ delicten kan de rechtbank echter niet volgen. Uit de documentatie van eiser blijkt dat er sprake is van een poging tot zware mishandeling, twee ernstige bedreigingen, schuldheling, wederspannigheid en rijden onder invloed. Hoewel de intrinsieke ernst en van dit soort misdrijven niet ter discussie staat, ziet de rechtbank niet in waarom deze misdrijven in het licht van de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid en in het licht van artikel 8 EVRM als zeer ernstig moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank vraagt zich in dat verband af met welke superlatieven dan bijvoorbeeld moord, doodslag, brandstichting, mensenhandel en verkrachting zouden moeten worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de zwaarte van de dreigende schending van het algemeen belang onvoldoende gemotiveerd.
2.12. Ten aanzien van de duur van het verblijf van eiser in Nederland kan worden opgemerkt dat eiser vanaf zijn vijfde, zijn gehele leven Nederland heeft doorgebracht, in totaal twintig jaar. Daarvan heeft hij 16 jaar over een verblijfsvergunning beschikt. Gezien de lange duur van het verblijf had het op de weg van verweerder gelegen daaraan uitdrukkelijk aandacht te besteden. Dat heeft verweerder niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beschikking op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
2.13. Ten aanzien van de tijd die is verstreken sinds het begaan van de onderhavige misdrijven en zijn gedrag gedurende die tijd merkt de rechtbank op dat verweerder daaraan slechts zeer beperkt aandacht heeft besteed. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gezien de bestraffing, verweerder blijkens de in overweging 2.7 besproken beoordelingscriteria, het rijden onder invloed niet had kunnen meewegen als grond voor de ongewenstverklaring. Dat betekent dat er tussen de onderhavige misdrijven en de ongewenstverklaring een periode van ongeveer 6 jaar ligt. In die periode heeft eiser zich weliswaar schuldig gemaakt aan rijden onder invloed doch de rechtbank is van oordeel dat dit misdrijf, in het licht van het onderhavige geschil, van een andere orde is dan de onderhavige delicten waarvoor eiser ongewenst kon worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beschikking op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
2.14. Aan de nationaliteit van de betrokken personen heeft verweerder in het geheel geen aandacht besteed. Zoals door eiser is vermeld, dan wel gesteld, heeft zijn familie de Nederlandse nationaliteit en zijn vriendin ook. Dit is door verweerder niet bestreden. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven dit bij zijn belangenafweging te hebben meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.15. Uit de primaire beschikking blijkt dat verweerder het gezinsleven met eisers vriendin wel heeft onderkend. Verweerder heeft echter geen aandacht besteedt aan de duur van die relatie en de mate van bestendigheid. Gezien de aard van de uitgeoefende bevoegdheid had het op de weg van verweerder gelegen om daarnaar nader onderzoek te doen. Eiser heeft ter ondersteuning van de ernst van de relatie een samenlevingscontract overgelegd. Verweerder kon niet volstaan met de opmerking dat het contract niet was vastgelegd bij notariële akte nu verweerder zelf, door de ongewenstverklaring, de mogelijkheid daartoe heeft afgesneden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op dit punt de beschikking onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
2.16. Voorts heeft verweerder gesteld dat eisers vriendin bij het aangaan van de relatie op de hoogte moet zijn geweest van het criminele verleden van eiser en de mogelijke consequenties daarvan voor zijn verblijfsstatus. Het is de rechtbank onduidelijk waarop verweerder deze conclusie baseert. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd waarom eisers vriendin uit de veronderstelde wetenschap van deze delicten had dienen te begrijpen dat hij ongewenst zou worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.17. Tot slot heeft verweerder slechts in zeer beperkte zin aandacht besteed aan de kracht van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en Suriname. De rechtbank stelt vast, en dat is door verweerder niet weersproken, dat eisers familie, met inbegrip van zijn vriendin, geheel in Nederland woont, dat eiser in Nederland is opgegroeid en opgeleid, dat eiser slechts in Nederland een sociaal leven heeft. Door verweerder is niet onderbouwd gesteld dat eiser nog enige relatie heeft met het land van herkomst. Eiser heeft ter ondersteuning van de kracht van deze banden een aantal brieven van zijn familie en zijn werkgever overgelegd. Gezien de aard van de uitgeoefende bevoegdheid had het op de weg van verweerder gelegen om daarnaar nader onderzoek te doen. Verweerder kon niet volstaan met de opmerking dat deze brieven niet uit een objectief verifieerbare bron afkomstig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikking op dit punt onvoldoende zorgvuldige voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.18. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om over te gaan tot de ongewenstverklaring van eiser. Eiser is immers bij herhaling veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Omdat verweerder zijn beleidsvrijheid bij de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid niet nader heeft ingevuld, heeft hij een individuele belangenafweging ten aanzien van eiser voltrokken. Zowel de keuze van de verschillende belangen die verweerder daarbij had moeten afwegen als het gewicht dat verweerder aan die belangen had moeten toekennen, worden nader ingekleurd door artikel 8 EVRM. Nu verweerder enerzijds naar het oordeel van de rechtbank op basis van de delicten die door eiser zijn gepleegd, de mate waarin het algemeen belang wordt gediend met de ongewenstverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd en anderzijds onvoldoende blijkt heeft gegeven dat hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van het gewicht dat artikel 8 EVRM aan de belangen van eiser toekent en niet al die belangen zorgvuldig genoeg heeft onderzocht, is de rechtbank van oordeel dat deze belangenafweging enerzijds in strijd is met artikel 3:4, eerste lid, Awb en anderzijds in strijd is met artikel 8 EVRM, artikel 7:26 Awb en artikel 3:2 Awb. Het beroep is daarom gegrond.
2.19. Nu de rechtbank de bestreden beschikking op bezwaar zal vernietigen, het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank een redelijke kans van slagen heeft en de voorzieningenrechter in deze zaak eerder een voorlopige voorziening heeft geweigerd, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb alsnog een voorlopige voorziening treffen.
2.20. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Tevens is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 Awb te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 5 maart 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- treft als voorlopige voorziening dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 januari 2006 worden geschorst tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 143,-- aan eiser dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. Bolhuis als griffier op 28 november 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: