ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9894

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/41567, 06/41568, 06/48210, 06/48211
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen in het licht van het vreemdelingenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Angolese minderjarigen en de Staatsecretaris van Justitie. De eisers, een zus en een broer, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling, welke aanvragen eerder waren afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de besluiten van de Staatsecretaris, waarin werd gesteld dat er adequate opvang in Angola beschikbaar was, rechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de Staatsecretaris zich ten onrechte had beroepen op het beleid dat adequate opvang beschikbaar was, omdat de zus van eisers zich ten tijde van de besluiten in Nederland bevond en niet in Angola. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waren en dat de Staatsecretaris niet in redelijkheid kon oordelen dat de zus adequate opvang kon bieden. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de Staatsecretaris op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nrs.: AWB 06/41567, AWB 06/41568, AWB 06/48210 en AWB 06/48211
V-nr: 070.207.4707 en 070.207.4708
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] september 1994, eiseres/verzoekster en [eiser], geboren op [geboortedatum] maart 1996, eiser/verzoeker, beide van Angolese nationaliteit, wonende te Amersfoort, hierna te noemen eisers
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatsecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. de Koning, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluiten van 13 december 2002 heeft verweerder ambtshalve besloten dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfvergunning onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling” (hierna amv-vergunning). Bij bezwaarschriften van 10 december 2002 hebben eisers hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn bij besluiten van 1 april 2003 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de besluiten van 1 april 2003 bij brief van 17 november 2004 ingetrokken. Bij besluiten van 9 augustus 2006 heeft verweerder de bezwaren van 10 december 2002 gegrond verklaard en aan eisers een verblijfsvergunning verleend met ingang van 10 mei 2002, geldig tot
1 april 2003. De besluiten vermelden onder meer de rechtsgevolgen dat eisers na bekendmaking van de besluiten niet meer rechtmatig in Nederland verblijven en dat eisers Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moeten verlaten.
2. Bij beroepschriften van 28 augustus 2006 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van de besluiten niet op. Bij brieven van diezelfde dag is verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die ertoe strekken de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van de beroepen en de verzoeken zijn ingediend bij brieven van 19 september 2006. Op 10 oktober 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In de pleitnotities van 23 maart 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van de verzoeken om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Ismail, werkzaam bij de stichting Nidos, wettelijk vertegenwoordiger van eisers.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 10 mei 2002 hebben eisers aanvragen ingediend ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 12 november 2002. Hiertegen hebben eisers op 5 december 2002 beroep ingediend. Deze beroepen zijn bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 december 2004 ongegrond verklaard. Uit deze uitspraken volgt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, b of d, van de Vw 2000.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft aan eisers een verblijfsvergunning regulier verleend met ingang van 10 mei 2002, geldig tot 1 april 2003 onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat eisers vanaf 1 april 2003 niet meer voldoen aan de voorwaarden voor verblijf als amv, omdat er voor eisers sinds 1 april 2003 in Angola adequate opvang beschikbaar is. Daartoe heeft verweerder allereerst overwogen dat de in Nederland aanwezige zus van eisers, genaamd [zus], sinds 1 april 2003 meerderjarig is en vanaf dat moment niet meer in het bezit is van een verblijfsvergunning. Derhalve is vanaf deze datum adequate opvang voor eisers in Angola voorhanden. Immers eisers kunnen met hun meerderjarige zus terugkeren naar Angola. Dat de meerderjarige zus zich nog niet feitelijk in Angola bevindt doet hieraan niet af.
Ook indien eisers aannemelijk zouden maken dat hun zus niet als adequate opvang kan worden aangemerkt is er nog sprake van adequate opvang in de opvanginstelling Mulemba. Daartoe heeft verweerder verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 31 oktober 2003 (kenmerk DPV/AM-818704), 5 juni 2004 (kenmerk DPV/AM-845450/04) en 9 december 2004 (kenmerk DPV/AM-863604) en het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2006/17.
2. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen de bestreden besluiten aangevoerd. De onzekerheid omtrent het voortbestaan van opvanginstelling Mulemba leidt ertoe dat het niet als een adequate opvang kan worden aangemerkt.
Eisers hebben voorts geen familieleden of sociaal netwerk in Angola. Het feit dat de in Nederland aanwezige zuster van eisers sinds 1 april 2003 meerderjarig is en vanaf dat moment niet langer in het bezit is van een verblijfsvergunning betekent niet dat eisers vanwege haar beschikken over adequate opvang in Angola. De zuster van eisers verblijft immers niet in Angola. Daarbij is van belang dat de zus van eisers, ten tijde van het bestreden besluit, in de bezwaarfase tegen de afwijzing van haar verblijfvergunning verkeerde. Verweerder had de uitkomst in de bezwaarprocedure van de zus van eisers dienen af te wachten. Gelet op de inhoud van de bezwaarschriften had verweerder gebruik moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend wordt onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 heeft betrekking op de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als amv. Deze vergunning kan op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 ambtshalve worden verleend.
4. Artikel 3.56, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als amv kan worden verleend aan de amv:
a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;
b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en
c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
5. Uit de tekst van artikel 3.56 van het Vb 2000 volgt dat verweerder beoordelingsruimte heeft om te bepalen of, naar plaatselijke maatstaven gemeten, sprake is van adequate opvang. Verweerder heeft ten behoeve van deze beoordelingsruimte in zijn beleid een nadere invulling gegeven aan het begrip adequate opvang.
6. In hoofdstuk C2/7 (thans herzien als B14/2) van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het voorgaande nader in ten tijde van de bestreden besluiten geldend beleid uitgewerkt. Volgens paragraaf C2/7.4 (thans herzien als B14/2.2.4) en volgende van de Vc 2000 is van belang of de amv opvang behoeft en of er adequate opvang bij terugkeer beschikbaar is. Onder adequate opvang wordt verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de vreemdeling bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.
Het bestaan van adequate opvang in een land wordt in ieder geval aangenomen als in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is […].
Opvang in een (particuliere) opvanginstelling is aan te merken als adequaat indien de opvanginstelling naar lokale omstandigheden aanvaardbaar is. Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat opvang beschikbaar en toereikend is, mag ervan worden uitgegaan dat adequate opvang beschikbaar is. Daadwerkelijke plaatsing behoeft ten tijde van de beschikking niet te zijn geregeld.
7. Het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire TBV 2003/64, als gepubliceerd in de Staatscourant van 30 december 2003, nr. 251, vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Datum: 16 december 2003
[…]
Geldig van/tot: Een jaar, ingaand twee dagen na publicatie in de Staatscourant”
en voorts:
“In paragraaf 3 van C8/Angola komt de eerste alinea als volgt te luiden:
Óp 14 mei 2003 en op 31 oktober 2003 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Angola […]. In het laatstgenoemde ambtsbericht gaat de Minister van Buitenlandse Zaken tevens in op de opvang van alleenstaande minderjarigen na de uitbreiding met middelen uit Nederland van het opvangcentrum van Mulemba. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat in Angola adequate opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen aanwezig is.’”
8. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de meerderjarige zus van eisers met ingang van haar meerderjarigheid adequate opvang in Angola kon bieden aan eisers.
De rechtbank begrijpt dat verweerder zich beroept op het vreemdelingenbeleid als hiervoor onder 6 genoemd, te weten dat er adequate opvang in Angola bestaat omdat er een familielid tot in de vierde graad aanwezig is. Eisers zus is een familielid tot in de tweede graad. Niet in geschil is dat de zus van eisers zich ten tijde van de bestreden besluiten (9 augustus 2006) niet in Angola maar in Nederland bevond en zich nog steeds bevindt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet relevant is dat eisers zus zich feitelijk nog niet in Angola bevindt. Gezien de tekst van de vreemdelingencirculaire is dit standpunt zonder nadere uitleg onbegrijpelijk. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat eisers zus met eisers naar Angola kan terugkeren, maar dit laat onverlet het feit dat eisers zus zich niet in Angola bevond. Evenmin is gebleken dat eisers zus op dat moment voor adequate opvang in Angola had zorg gedragen. De bestreden besluiten zijn op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij zich op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen, omdat eisers zus ten tijde van de bestreden besluiten geen rechtmatig verblijf had nu haar aanvraag om een verblijfsvergunning was afgewezen en zij nog geen bezwaar tegen de afwijzing had gemaakt.
Niet in geschil is dat de zus van eisers nadien bezwaar heeft gemaakt, zij thans nog een procedure heeft lopen en zich in Nederland bevindt.
De regeling en het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarigen is geschreven met het oog op de bescherming van die minderjarigen. Van verweerder mag dan ook de nodige zorgvuldigheid verwacht worden bij de beoordeling van de vraag of adequate opvang aanwezig is.
De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een ‘tijdelijk gat’ in het rechtmatig verblijf van de zus van eisers om te oordelen dat zij adequate opvang kon bieden aan eisers. In ieder geval had verweerder bij de voorbereiding de bezwaartermijn kunnen afwachten en/of zich anderszins over een eventuele bezwaarprocedure kunnen informeren,
omdat de mogelijkheid bestond dat eisers zus bezwaar zou maken. Daarbij had verweerder tevens zijn eigen belang dienen af te wegen tegen het belang van eisers. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bestreden besluiten op dit punt niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Verweerder heeft derhalve niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de zus van eisers adequate opvang kon bieden.
9. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat het beleid met betrekking tot opvang in opvanginstelling Mulemba pas van kracht werd met ingang van 1 januari 2004 en dat de discussie omtrent adequate opvang in Mulemba voor eisers, bij gebreke van opvang voordien, derhalve zinloos is. Verweerders in de bestreden besluiten verwoorde subsidiaire standpunt dat ook opvanginstelling Mulemba adequate opvang kan bieden, wordt door de rechtbank reeds daarom niet gevolgd.
9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft in strijd met de artikelen 3:2, en 7:12, eerste lid, van de Awb gehandeld. Derhalve zullen de beroepen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om de voorlopige voorzieningen
10. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorzieningen te treffen. Dergelijke voorzieningen kunnen op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De gevraagde voorzieningen strekken er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 06/41567 en AWB 06/48210
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
De voorzieningenrechter
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 06/41568 en AWB 06/48211
- wijst de verzoeken af;
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 282,-- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 23 november 2007 door mr. G. S. Crince le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MT
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.