ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9746

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/12042
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van onduidelijke communicatie en procedurele tekortkomingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, geboren in Egypte, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de vreemdeling zich niet had gemeld bij de burgemeester van zijn woonplaats. Bij de beschikking op bezwaar werd de aanvraag opnieuw afgewezen, ditmaal op het ontbreken van een verblijfsdoel. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de vreemdeling niet de kans had gekregen om zijn aanvraag aan te vullen voordat deze werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de verweerder was om de vreemdeling tijdig te informeren over de tekortkomingen in zijn aanvraag en hem de gelegenheid te bieden deze te verhelpen. De rechtbank oordeelde dat de bestreden beschikking in strijd was met de artikelen 4:5 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde de beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en bepaalde dat de Staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 143,- aan de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 07/12042
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Egyptische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: [naam], eigenaar van administratiekantoor [naam] te [plaats],
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.H. Postma, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 23 oktober 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft bij beschikking van 21 december 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Eiser heeft daartegen op 9 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van
26 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het in persoon wenden tot de burgemeester van de gemeente waar eiser woon- of verblijfplaats heeft en ongegrond verklaard voor wat betreft het aangeven van het verblijfsdoel.
1.3. Bij beroepschrift van 19 maart 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens de gronden van het beroep ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van
27 augustus 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten
2.1. Eiser is in 1993 gehuwd met [naam], van Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [naam], geboren op [geboortedatum] en [naam], geboren op [geboortedatum]. Op 14 januari 2003 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
Standpunten van partijen
2.2. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op het volgende. Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdend met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Zoals ook blijkt uit hoofdstuk B1/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het gelet hierop niet (langer) mogelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zonder beperking te verlenen. Het is mogelijk verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder beperkingen die verband houden met de doelen zoals genoemd in artikel 3.4 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en zoals genoemd in hoofdstuk B1/2.1.1 Vc 2000. Bij brief van 2 februari 2007 is eiser verzocht binnen twee weken na dagtekening van die brief aan te geven welk verblijfsdoel hij beoogt. Van eiser is geen reactie ontvangen. Nu eiser ook in bezwaar heeft verzuimd een verblijfsdoel als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, Vb 2000 te formuleren, moet reeds daarom het bezwaar ongegrond worden verklaard.
2.3. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Verweerder heeft onduidelijk gehandeld en is onvolledig geweest in het verstrekken van informatie. Op 21 december 2006 betrof de afwijzing uitsluitend de vaststelling dat eiser zich niet bij de gemeente zou hebben gemeld. In die beschikking is dus niet aangegeven dat eiser een verblijfsdoel diende op te geven. Op 9 januari 2007 is bezwaar gemaakt. Met de brief van 2 februari 2007 heeft verweerder gereageerd op het bezwaarschrift. Verweerder heeft niet tijdig aangegeven dat eiser een verblijfsdoel moest opgeven. Ten onrechte is de gehele aanvraag afgewezen.
Eiser is gehuwd geweest met [naam] en heeft samen met haar twee kinderen. Eiser heeft derhalve een sociaal verblijfsdoel. Daarnaast is hij in loondienst als kok en kan hij in zijn eigen onderhoud voorzien. Eiser is tien maanden in zijn geboorteland geweest om voor zijn zieke moeder te zorgen, tijdens welke periode zijn verblijfsvergunning is afgelopen. Toen eiser nog getrouwd was, heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand hem meegedeeld dat hij geen verblijfsvergunning meer nodig had, maar dat hij een Nederlands paspoort kon aanvragen. Eiser heeft verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven.
Beoordeling van het beroep
2.4. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser zich uitsluitend richt op dat deel van de beschikking, voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar.
2.5. Op 18 oktober 2006 heeft eiser een aanvraag ondertekend en ingediend voor een verblijfsvergunning zonder machtiging tot voorlopig verblijf of wijziging verblijfsdoel. Deze aanvraag is door verweerder op 23 oktober 2006 ontvangen.
2.6. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag van eiser bevestigd en eiser meegedeeld dat hij zich binnen drie weken na verzending van de brief in persoon diende te wenden tot de burgemeester van de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft om daar de aanvraag toe te lichten en daarbij de originele gegevens en bescheiden over te leggen.
2.7. Blijkens een telefoonnotitie van 20 december 2006 heeft een medewerker van de afdeling burgerzaken van de gemeente Vlagtwedde desgevraagd aan verweerder meegedeeld dat eiser zich niet tot de gemeente Vlagtwedde heeft gewend voor het toelichten van de aanvraag.
2.8. Bij de beschikking in primo van 21 december 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser heeft nagelaten zich tot de burgemeester van zijn woonplaats te wenden.
2.9. Bij brief van 9 januari 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen genoemde beschikking. Bij die brief heeft eiser een kopie van de aanmelding bij de gemeente als ingediend op 2 november 2006 gevoegd. In het bezwaar heeft eiser meegedeeld dat nu eiser aan zijn verplichtingen tot aanmelden heeft voldaan, verweerder verzocht wordt de aanvraag alsnog in behandeling te nemen.
2.10. Bij brief van 18 januari 2007 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar bevestigd en eiser in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van de brief het verzuim te herstellen dat niet is gebleken dat eiser de indiener van het bezwaarschrift daartoe heeft gemachtigd.
2.11. Bij brief van 22 januari 2007 heeft eiser op voormelde brief gereageerd en heeft er op gewezen dat hij zelf mede het bezwaarschrift heeft ondertekend. Eiser heeft in die brief verder aangegeven dat hij er op vertrouwt dat het bezwaarschrift alsnog in behandeling wordt genomen.
2.12. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 2 februari 2007 aan eiser meegedeeld dat op basis van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat thans aan alle voorwaarden is voldaan, dat met het oog op het nemen van een zorgvuldige beslissing op het bezwaarschrift “een aantal gegevens geactualiseerd en aangevuld” dient te worden en dat eiser binnen twee weken na dagtekening van de brief dient aan te geven welk verblijfsdoel hij beoogt. Verder is eiser daarbij in de gelegenheid gesteld om die feiten en omstandigheden naar voren te brengen die van belang kunnen zijn voor de op het bezwaar te nemen beslissing.
2.13. Op 26 februari 2007 heeft verweerder de beschikking op bezwaar genomen.
2.14. De rechtbank begrijpt het beroepschrift van eiser aldus dat eiser de door verweerder gevolgde besluitvormingsprocedure en de bezwaarprocedure die tezamen tot de beschikking op bezwaar hebben geleid, onbegrijpelijk vindt.
2.15. De rechtbank stelt vast dat bij de beschikking in primo de aanvraag is afgewezen omdat eiser zich, in de perceptie van verweerder, niet gemeld had bij de burgemeester van zijn woonplaats. Bij de beschikking op bezwaar is de aanvraag afgewezen op het ontbreken van de vermelding van een verblijfsdoel. Afgezien van de vraag of verweerder de aanvraag bij de beschikking in primo had kunnen afwijzen wegens het niet melden bij de burgemeester zonder het bieden van een herstelmogelijkheid, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om zo vroeg mogelijk in de procedure aan eiser duidelijk te maken op welke punten zijn aanvraag niet voldeed aan de daaraan bij of krachtens wettelijk voorschrift te stellen eisen en hem vervolgens in de gelegenheid moeten stellen om zijn aanvraag op die punten aan te vullen. Nu deze gelegenheid door verweerder aan hem had dienen te worden geboden indien verweerder de aanvraag op die grond met toepassing van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling had willen stellen, had die gelegenheid a fortiori moeten worden geboden nu verweerder de aanvraag inhoudelijk heeft willen afdoen door middel van een weigering. Nu deze mogelijkheid ten aanzien van het verblijfsdoel pas in bezwaar is geboden, is eiser de gelegenheid onthouden om voorafgaand aan het primaire besluit zijn aanvraag te completeren én hem de mogelijkheid onthouden tot het verkrijgen van een heroverweging van deze omissie in bezwaar. De bestreden beschikking is in zoverre dan ook in strijd met de ratio van artikel 4:5 Awb en met artikel 7:1 Awb en dient daarom vernietigd te worden.
2.16. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiser in bezwaar heeft kunnen baseren op het enkele gegeven dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de brief van 2 februari 2007, waarin hem is meegedeeld dat hij binnen twee weken dient aan te geven welk verblijfsdoel hij met zijn aanvraag beoogt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de brieven die hij naar eiser heeft gestuurd, onduidelijkheid veroorzaakt. Hoewel eiser niet alert genoeg heeft gereageerd op de brief van 2 februari 2007, heeft eiser dat eerder wel steeds gedaan. Daarbij is gebleken dat verweerder de beschikking in primo op een onjuiste afwijzingsgrond heeft gebaseerd, nu eiser heeft bewezen dat hij zich wél binnen drie weken na verzending van de brief van 26 oktober 2006 in persoon tot de burgemeester van zijn woonplaats heeft gemeld, teneinde de aanvraag toe te lichten. Het voorgaande roept vragen op over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de telefoonnotitie van 20 december 2006. De informatie als blijkt uit genoemde telefoonnotitie staat immers lijnrecht tegenover de door eiser bij zijn bezwaarschrift van 9 januari 2007 gevoegde kopie van aanmelding bij de gemeente op 2 november 2006. Voorts blijkt de brief van 18 januari 2007 van verweerder op een onjuiste beoordeling van het bezwaarschrift van 9 januari 2007 te berusten, waar eiser verweerder bij brief van 22 januari 2007 op heeft gewezen. Met de – inmiddels derde – brief van verweerder naar aanleiding van eisers aanvraag heeft verweerder een nieuw punt aan de orde gesteld, waar van verweerder verwacht mag worden dat naar de aanvrager toe in één keer duidelijkheid wordt geschapen over mogelijke gebreken dan wel onvolkomenheden aan de aanvraag en niet telkens een nieuw punt naar voren wordt gebracht. Voorts vermag de rechtbank niet inzien waarom verweerder na de brief van 2 februari 2007 eiser niet nogmaals op het ontbreken van een verblijfsdoel heeft gewezen, juist ook gezien de eerdere omissies aan de zijde van verweerder en de onduidelijkheid die door verweerder is gecreëerd. Een en ander klemt te meer, nu eiser reeds sinds vele jaren in het bezit was van een verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is de bestreden beschikking op dit punt onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.18. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord. Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking ten onrechte op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kon worden afgezien van het horen van eiser. Zoals uit de beschikking op bezwaar blijkt, heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, voor zover het betreft het in persoon wenden tot de burgemeester van de gemeente waar eiser woont. Nu de beschikking in primo uitsluitend was gebaseerd op – zoals eerder is overwogen ten onrechte – die vermeende omissie, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat het bezwaar van eiser terecht gegrond is verklaard en dat de door verweerder opgenomen reden om af te zien van het horen van eiser daarmee in strijd is. Ook los van het voorgaande had verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding moeten zien om eiser te horen, juist gezien het verloop van de correspondentie tussen verweerder en eiser, waarbij vast is komen te staan dat verweerder tot twee keer toe onjuiste conclusies heeft getrokken. Hierbij wijst de rechtbank er op dat verweerder slechts in uitzonderingsgevallen van de hoorplicht als neergelegd in artikel 7:2 Awb mag afzien. Door middel van het horen had verweerder ook duidelijkheid kunnen verkrijgen over de vraag wat voor soort vergunning eiser had dienen aan te vragen nu eiser reeds 16 jaar met een vergunning in Nederland heeft verbleven, twee Nederlandse kinderen heeft en gedurende die periode continu heeft gewerkt. Daarbij had ook het beroep op artikel 8 EVRM, zoals dat door eiser in zijn beroepschrift is gedaan en ter zitting nader is toegelicht, op zijn merites kunnen worden beoordeeld.
2.19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking is genomen in strijd met de artikelen 3:2 Awb, 4:5 Awb, 7:1 Awb en 7:12 Awb. De beschikking dient dan ook te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag.
2.20. Nu de rechtbank de bestreden beschikking zal vernietigen, herleeft na de vernietiging de primaire beschikking en het daartegen gemaakte bezwaar, zodat de rechtsgevolgen van deze beschikking worden opgeschort. Voor de door eiser gevraagde voorlopige voorziening bestaat dan ook geen grond.
2.21. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 26 februari 2007, voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van het griffierecht ad € 143,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 19 november 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: