ECLI:NL:RBSGR:2007:BB7841

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3686
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Besluit 1/80 en ongewenstverklaring van een Turkse vreemdeling met gezinsleven in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Turkse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie over haar ongewenstverklaring in Nederland. Eiseres, geboren in Duitsland, heeft een verblijfsvergunning gehad op basis van haar huwelijk met een Nederlandse man, maar deze vergunning is ingetrokken. De rechtbank moest beoordelen of eiseres onder de werkingssfeer van Besluit 1/80 valt, dat rechten biedt aan gezinsleden van Turkse werknemers. De rechtbank concludeert dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan dit besluit, omdat zij niet in Duitsland verblijft en haar rechten daar niet verder reiken dan het grondgebied van die lidstaat. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie en dat de ongewenstverklaring van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank overweegt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd van de intensiteit van haar gezinsleven met haar echtgenoot en dat de belangenafweging in het voordeel van de openbare orde uitvalt. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 07 / 3686 ONGEWN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiseres] , eiseres,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 januari 2007.
Kenmerk: [IND-nummer] .
V-nummer: [V-nummer] .
Behandeling ter zitting: 25 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiseres ongewenst verklaard als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Op 24 januari 2007 is namens eiseres beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank.
Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 26 januari 2007.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 september 2007, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Vogel.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres, geboren in Duitsland op [V-nummer] , heeft de Turkse nationaliteit.
Met ingang van 28 juli 1998 heeft verweerder haar een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner M. van de Hoef’. Op 22 juni 1998 is eiseres in het huwelijk getreden met de heer van de Hoef en daarna is de beperking van deze vergunning gewijzigd in ‘verblijf bij Nederlandse echtgenoot M. van de Hoef’. Bedoelde verblijfsvergunning is bij besluit van 26 september 2003 ingetrokken. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
Zoals in rubriek I reeds is aangegeven, is eiseres bij besluit van 23 november 2004 ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft zij op 16 december 2004 bezwaar doen maken. Bij besluit van 19 april 2005 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 november 2005 (AWB 05/22134 ONGEWN) is (voor zover thans van belang) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en is aan verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Op 27 januari 2006 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie.
Op 8 februari 2006 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Dit besluit heeft verweerder op 19 juli 2006 ingetrokken.
Hangende de (opnieuw opengevallen) bezwaarfase is op 15 augustus 2006 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat eiseres de bezwaarfase in Nederland mag afwachten. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 5 september 2006 (AWB 06/39590 ONGEWN) is dit verzoek toegewezen, in dier voege, dat het bestreden besluit (het besluit van 23 november 2004) wordt geschorst tot en met vier weken na de bekendmaking van de beslissing op het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift en is bepaald dat eiseres gedurende die periode in Nederland mag verblijven.
Bij het thans bestreden besluit van 22 januari 2007 is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het op 24 januari 2007 ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 februari 2007 (AWB 07/3687 ONGEWN) toegewezen. De voorzieningenrechter heeft hierbij (voor zover thans van belang) bepaald dat eiseres niet mag worden uitgezet totdat op haar beroep is beslist en dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2007 worden opgeschort tot vier weken na de uitspraak van deze rechtbank naar aanleiding van de behandeling van de hoofdzaak.
In het thans bestreden besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EEG) en Turkije, (hierna: Besluit 1/80). Eiseres kan voorts geen geslaagd beroep doen op de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: Richtlijn 2003/109/EG) (Pb EU 2004, L16/44). De beslissing om eiseres ongewenst te verklaren vormt tot slot geen schending van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Namens eiseres is hiertegen in beroep het volgende naar voren gebracht.
Allereerst kan eiseres niet worden verweten dat zij na de intrekking van de verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot’ geen nieuwe verblijfsaanvraag heeft gedaan. Dit zou immers geen enkele zin hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Wel heeft eiseres bij schrijven van 25 september 2006 verweerder verzocht het besluit tot intrekking van bovengenoemde verblijfsvergunning te heroverwegen.
Door eiseres wordt een beroep gedaan op Besluit 1/80. Er is sprake van ongeoorloofde discriminatie indien haar opgebouwde rechten vervallen worden verklaard vanwege het enkele feit dat zij met een onderdaan van een andere lidstaat is gehuwd en bij haar man is gaan wonen. Verweerder gaat aan de kern van de zaak voorbij door zich op het standpunt te stellen dat uit geen van de in Besluit 1/80 opgenomen bepalingen kan worden afgeleid dat hierin wordt beoogd rechten te scheppen die het territorium van de individuele lidstaten overstijgen. Verweerder lijkt wel te erkennen dat eiseres in Duitsland rechten heeft opgebouwd op basis van Besluit 1/80. Zij is in Duitsland geboren en getogen en heeft daar haar beroepsopleiding afgemaakt. Haar ouders hebben ruim dertig jaar in Duitsland gewoond en gewerkt.
Namens eiseres wordt gewezen op een tweetal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Het betreft het arrest “Torun” van 16 februari 2006, gepubliceerd in JV 2006/92, en het arrest “Cetinkaya” van 11 november 2004, gepubliceerd in JV 2005/1. Van belang hierbij is het in beide arresten door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat de rechten ingevolge artikel 7 van Besluit 1/80 “enkel krachtens artikel 14 Besluit 1/80 mogen worden beperkt (…) of wegens de omstandigheid dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde reden heeft verlaten”.
Eiseres meent dat zij door haar huwelijk met een Nederlander een gegronde reden had om Duitsland (de lidstaat van ontvangst) te verlaten. Daarbij dient in acht te worden genomen dat eiseres deel uitmaakt van de groep tweede generatie migranten. In ieder geval kan niet worden gesteld dat het verlaten van het grondgebied van de ontvangende lidstaat automatisch leidt tot het vervallen van de aldaar opgebouwde rechten.
Door het Besluit 1/80 niet op eiseres van toepassing te verklaren, valt zij buiten de toepassingssfeer van de “strengere” toets van het communautaire openbare ordebegrip waarbij (onder meer) sprake moet zijn van een actuele bedreiging voor de openbare orde. Er is sprake van ongeoorloofd onderscheid tussen eiseres en andere Turken die behoren tot de tweede generatie en die wél in het land van ontvangst zijn blijven wonen. De rechtvaardiging voor dit onderscheid kan naar de mening van eiseres niet worden gevonden in het feit dat zij gebruik heeft gemaakt van het recht op vrije partnerkeuze. Geconcludeerd dient te worden dat eiseres valt onder de werkingssfeer van Besluit 1/80 hetgeen met zich meebrengt dat verweerder dient te beoordelen of eiseres een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit is door verweerder in het bestreden besluit miskend.
Voorts wordt namens eiseres een beroep gedaan op de Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Eiseres meent dat het niet noodzakelijk is om een verzoek in te dienen om binnen het toepassingsbereik van deze richtlijn te vallen. De toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met de status van langdurig ingezetenen (Kamerstuk 2006-2007, 30567, nr. C, Eerste Kamer). In het licht hiervan dient geconcludeerd te worden dat het gaat om de onderliggende status of de opgebouwde verblijfspositie en niet om de formaliteit van het indienen van een verzoek.
Het besluit tot ongewenstverklaring betekent voorts een schending van artikel 8 van het EVRM. Hierbij wordt opgemerkt dat verweerder in dit kader eveneens het criterium van ‘actuele bedreiging’ had dienen toe te passen. Terugkeer naar Turkije betekent een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het gezinsleven. Ook het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op privé-leven wordt geschonden, indien eiseres naar Turkije zou moeten gaan.
Eiseres behoort tot de tweede generatie migranten. Zij heeft haar hele leven in Duitsland en Nederland gewoond. Zij heeft nauwelijks sociale of culturele banden met Turkije. Er is sprake van gezinsleven met de echtgenoot en met de dochter uit een eerdere relatie. Deze dochter bezit de Duitse nationaliteit. De ongewenstverklaring betekent een ongerechtvaardigde inmenging in het tussen de echtelieden bestaande gezinsleven en het familieleven tussen moeder en dochter.
Voorts werpt verweerder eiseres ten onrechte tegen dat zij geen objectief verifieerbare bescheiden heeft kunnen overleggen van de wijze waarop zij en haar echtgenoot voor, tijdens en na haar (strafrechtelijke) detentie invulling hebben gegeven aan hun huwelijksleven. De penitentiaire instelling heeft echter geen gegevens bewaard met betrekking tot zaken als bezoeken en telefoongesprekken. Verweerders conclusie dat bij het ontbreken van deze gegevens dient te worden aangenomen dat geen sprake is van bijzonder of intensief gezinsleven, is onredelijk. Door de detentie en de opname in een kliniek zijn eiseres en haar echtgenoot genoodzaakt geweest hun gezinsleven op een andere wijze gestalte te geven. De door verweerder hieraan verbonden conclusie dat van eiseres en haar echtgenoot in de toekomst dan ook verwacht kan worden dat zij genoegen kunnen nemen met een minder intensief gezinsleven, is onacceptabel.
Ook verder kan verweerder eiseres in redelijkheid niet tegenwerpen dat zij geen objectief verifieerbare gegevens heeft overgelegd aangaande de opname van haar echtgenoot. De kliniek waar hij thans behandeld wordt, weigert de gevraagde bescheiden te overleggen in verband met de privacy van de patiënt. Verweerder heeft onvoldoende oog voor de (medische) situatie waarin de echtgenoot van eiseres verkeert. Naar de mening van eiseres gaat het te ver om van haar te verlangen dat zíj aantoont dat haar echtgenoot haar niet kan opzoeken in een ander land.
Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat toelating tot Duitsland niet kansloos is. Eiseres plaatst hierbij de kanttekening dat het Schengen Informatiesysteem, waarin de ongewenstverklaring wordt opgenomen, bedoeld is om binnen het Schengengebied een eenvormig beleid te realiseren. Toelating tot Duitsland ligt dan ook niet voor de hand.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EEG en Turkije, ondertekend door de republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, welke overeenkomst namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732 EG van de Raad van de EEG van 23 december 1963 (Pb 1964, 217).
De Associatieovereenkomst EEG-Turkije heeft tot doel de voortdurende en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen, teneinde de levensstandaard van het Turkse volk te verbeteren en in een later stadium de toetreding van Turkije tot de EEG te vergemakkelijken. Dit geschiedt door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten op te heffen.
De bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije ingestelde Associatieraad heeft op 19 september 1980 Besluit 1/80 vastgesteld.
Artikel 7 van Besluit 1/80 bepaalt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.
In artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 wordt bepaald:
De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres binnen de werkingssfeer van Besluit 1/80 valt. Indien deze vraag immers bevestigend wordt beantwoord, biedt het in artikel 14 van Besluit 1/80 vervatte (communautaire) openbare ordebegrip het rechtskader op grond waarvan het besluit tot ongewenstverklaring getoetst dient te worden.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader van eiseres zich destijds als Turkse werknemer in Duitsland heeft gevestigd. Eiseres is daar in 1972 geboren. Tot haar komst naar Nederland in 1998 heeft zij onafgebroken in Duitsland gewoond. Zij heeft daar tevens een beroepsopleiding afgerond.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres in Nederland geen (legale) arbeid heeft verricht zodat zij op deze grond geen recht op verblijf kan ontlenen aan Besluit 1/80.
De rechtbank gaat er echter van uit dat eiseres in Duitsland, te weten de lidstaat van ontvangst, rechtmatig verblijf heeft genoten op grond van artikel 7 van Besluit 1/80.
Zoals ook door verweerder ter zitting is aangegeven, is het niet aan de Nederlandse autoriteiten om te bepalen of de door eiseres naar de rechtbank aanneemt, op grond van Besluit 1/80 in Duitsland opgebouwde (verblijfs)rechten, nog in stand zijn gebleven. Zelfs indien eiseres in Duitsland nog immer aanspraak kan maken op rechten die zij geniet als gezinslid van een Turkse werknemer, wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat deze van invloed zijn op haar rechtspositie in Nederland. Uit geen van de in Besluit 1/80 opgenomen bepalingen blijkt immers dat de aan dit Besluit ontleende rechten verder reiken dan het grondgebied van de betreffende lidstaat. In dit verband acht de rechtbank onder meer van belang een arrest van het Hof van 18 juli 2007, zaak C-325/05; Ismail Derin tegen Landkreis Darmstadt-Dieburg. Het betrof hier een prejudiciële vraag ten aanzien van het verlies van rechten verkregen krachtens artikel 7, eerste alinea, tweede streepje van Besluit 1/80. In rechtsoverweging 66 oordeelt het Hof dat Turkse staatsburgers, anders dan werknemers uit de lidstaten, niet het recht hebben zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen, doch slechts bepaalde rechten genieten en dat alleen in de lidstaat van ontvangst. Aldus is de rechtbank met verweerder van oordeel dat Besluit 1/80 geen rechten beoogt te scheppen die het territorium van de individuele lidstaat overstijgen.
Van ongeoorloofde discriminatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het betreft immers mede bezien in het licht van het vorenstaande geen situatie waarin gelijke of vergelijkbare gevallen ongelijk behandeld worden. Anders dan gezinsleden van Turkse werknemers die in de lidstaat van ontvangst (in casu Duitsland) zijn blijven wonen, heeft eiseres ervoor gekozen zich in een andere lidstaat (in casu Nederland) te vestigen. Dat deze keuze is ingegeven door (gebruik van) het recht op vrije partnerkeuze, en aldus ook artikel 8 van het EVRM hierbij een rol speelt, betekent niet dat het aan artikel 7 van Besluit 1/80 gelieerde verblijfsrecht in een andere lidstaat geldend gemaakt kan worden. Eiseres had bovendien de mogelijkheid haar verblijfsrecht in Nederland veilig te stellen door de Nederlandse nationaliteit aan te vragen. Tevens had zij ervoor kunnen kiezen om het gezinsleven met haar echtgenoot in Duitsland uit te oefenen.
Op grond van het bovenstaande behoefde verweerder geen aanleiding te zien voor het aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegde openbare ordebegrip uit te gaan van de communautaire uitgangspunten. Het door eiseres gedane beroep op de Richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, biedt hiertoe evenmin aanleiding. Eiseres heeft immers geen verzoek ingediend, als bedoeld artikel 7, eerste lid van de Richtlijn 2003/109/EG ter verkrijging van de status van langdurig ingezeten derdelander. Reeds hierom kan zij geen geslaagd beroep doen op de in deze richtlijn opgenomen bepalingen.
Verweerder heeft zijn besluit om eiseres ongewenst te verklaren dan ook op goede gronden gebaseerd op het nationale beleid, neergelegd in hoofdstuk A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
In artikel 67 eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling ongewenst wordt verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e, dan wel l.
In paragraaf A5/2 van de Vc 2000 worden, onder verwijzing naar artikel 67 van de Vw 2000, de voorwaarden waaronder verweerder tot ongewenstverklaring overgaat nader uitgewerkt.
Gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen, stelt de rechtbank vast dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland geniet. Nu eiseres voorts bij vonnis van 23 maart 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden en dit valt onder de hiervoor bedoelde voorwaarden, heeft verweerder in zoverre de ongewenstverklaring van eiseres op goede gronden gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Ten aanzien van de vraag of artikel 8 van het EVRM verweerder ertoe had moeten nopen van het besluit tot ongewenstverklaring af te zien, overweegt de rechtbank voorts als volgt.
In artikel 8 van het EVRM is in het eerste lid - voor zover hier van belang - bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (family life). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In casu is sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot. Volgens het beleid van verweerder neergelegd in paragraaf B2/10.2.2. en B2/10.2.3.3 van de Vc 2000 is immers sprake van inmenging wanneer de vreemdeling ongewenst wordt verklaard met toepassing van artikel 67 van de Vw 2000.
Bij de beoordeling of de inmenging gerechtvaardigd is in verband met een in een democratische samenleving maatschappelijke noodzaak, gaat het om de vraag of de ongewenstverklaring evenredig is aan het daarmee nagestreefde doel.
Bij de in het kader hiervan te maken afweging tussen, enerzijds, het recht van eiseres op eerbiediging van haar familie- en gezinsleven en, anderzijds, het belang van de openbare orde, komt het met name aan op de vraag of er overwegende belemmeringen voor eiseres zijn om naar haar land van herkomst, te weten Turkije, terug te keren (de rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland, gepubliceerd in RV 2001/23). Daarbij moeten alle relevante belangen worden meegewogen. In deze uitspraak heeft het EHRM een aantal richtinggevende uitgangspunten (guiding principles) uiteengezet die bepalend zijn voor de vraag of een eventuele inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven noodzakelijk is in een democratische samenleving. Deze uitgangspunten luiden als volgt:
1. de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit;
2. de duur van het verblijf van de betrokken vreemdeling;
3. de tijd die is verstreken sinds het delict werd gepleegd en het gedrag van de betrokken vreemdeling gedurende die periode;
4. de nationaliteit van de betrokken gezinsleden;
5. de gezinssituatie als zodanig, zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk, en andere factoren waaruit blijkt van de feitelijke invulling van het gezinsleven door het paar;
6. of de echtgenoot van de vreemdeling reeds op de hoogte was van het delict bij het aangaan van de relatie;
7. of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en zo ja, de leeftijd van die kinderen;
8. de ernst van de moeilijkheden welke de echtgenoot vermoedelijk in het land van herkomst van de vreemdeling zal ondervinden.
In de uitspraak van het EHRM van 18 oktober 2006 (JV 2006/417) inzake Üner tegen Nederland heeft het EHRM aan voornoemde uitgangspunten, voor zover thans van belang, nog een uitgangspunt toegevoegd, te weten de sociale, culturele en familiebanden met het gastland en het land van herkomst.
Met name in de sociale banden met het gastland manifesteert zich het door artikel 8 van het EVRM beschermde privé-leven. In navolging van hetgeen het EHRM in de zaak Üner heeft overwogen, worden deze banden geacht sterk te zijn wanneer het een vreemdeling betreft die in het gastland is geboren of daar op jonge leeftijd is gaan wonen.
De rechtbank ziet gegeven de onderhavige omstandigheden aanleiding in haar beoordeling de nadruk te leggen op het recht op respect voor het familieleven. Met betrekking tot de door verweerder uitgevoerde belangenafweging overweegt de rechtbank met inachtneming van voornoemde ‘guiding principles’ het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit zwaar gewicht heeft mogen toekennen aan de ernstige misdrijven die eiseres heeft gepleegd. Zij heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal overvallen op kapperszaken in de periode van december 2003 tot en met april 2004 waarbij ze personen heeft bedreigd met een vuurwapen. Derhalve was sprake van meerdere misdrijven op verschillende data gepleegd. Zij is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf voor de duur van drie jaar en zes maanden. Op 6 september 2006 is deze straf beëindigd.
Zoals reeds in het voorgaande is aangegeven, is eiseres op 22 juni 1998 in het huwelijk getreden met de heer M. van de Hoef. Hij bezit de Nederlandse nationaliteit. Een aantal jaar geleden heeft de heer van de Hoef een suikershock gehad ten gevolge waarvan hij hersenletsel en een lichamelijke handicap heeft opgelopen. De heer van de Hoef verblijft momenteel in Verpleegkliniek Lückerheide te Kerkrade waar hij gedwongen is opgenomen. Bij schrijven van 24 januari 2006 wordt namens eiseres aangegeven dat de hiertoe strekkende rechterlijke machtiging geldig is tot eind december 2006. Deurwaarder J. Jeukens treedt op als bewindvoerder en mentor.
Bij brief van 20 oktober 2006 heeft verweerder eiseres verzocht een aantal zaken nader toe te lichten dan wel nadere gegevens te overleggen. Verweerder heeft eiseres verzocht:
- objectief verifieerbare bescheiden te overleggen waaruit blijkt op welke datum de heer van de Hoef is opgenomen, wat de aard van de opname is en de te verwachten duur hiervan;
- aan te geven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het gezinsleven, zowel vóór, tijdens, als na de detentie van eiseres en ook dit te onderbouwen met objectief verifieerbare bescheiden;
- bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat eiseres een opleiding volgt die haar in staat stelt de zorg voor haar echtgenoot op zich te nemen;
- aan te geven waarom de betreffende zorg in Nederland moet plaatsvinden;
- aan te geven of van de heer van de Hoef kan worden verwacht dat hij haar volgt naar Turkije en indien dit niet het geval is uitleg te geven over de te verwachten problemen.
Bij schrijven van 2 november 2006 en 8 november 2006 is namens eiseres in reactie op het bovenstaande aangegeven dat de behandelend arts verbonden aan de Lückerheidekliniek weigert medische gegevens te verstrekken in verband met de privacy van de patiënt. Bij schrijven van 13 november 2006 heeft de verpleeghuisarts dit in een ondertekende verklaring bevestigd.
Ten aanzien van de intensiteit van het gezinsleven is door eiseres aangeven dat zij en haar echtgenoot voor haar detentie als gehuwd stel samenleefden. Op die manier hebben zij maximale invulling gegeven aan hun huwelijksleven.Tijdens de detentie en tijdens de opname van haar echtgenoot vonden de contacten vooral telefonisch plaats. De echtgenoot van eiseres is haar twee maal komen bezoeken in de penitentiaire inrichting. Deze bezoeken vonden plaats onder begeleiding van personeel uit de Lückerheidekliniek en waren voor de heer van de Hoef erg belastend. De penitentiaire inrichting heeft de gegevens van de bezoeken en de momenten van telefonisch contact niet bewaard zodat eiseres hiervan geen objectief verifieerbare bescheiden kan overleggen. Bij schrijven van 6 december 2006 is dit namens de penitentiaire instelling bevestigd. Sinds haar vrijlating bezoekt eiseres haar echtgenoot regelmatig: ongeveer vier keer per week. De opleiding tot verzorgende heeft zij tot slot om financiële redenen niet afgerond.
Ondanks het huwelijk tussen eiseres en haar echtgenoot, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er gelet op bovenstaande informatie onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sinds de detentie van eiseres en daarna sprake is van een intensief gezinsleven. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat van de bezoeken van eiseres aan haar echtgenoot na haar detentie geen bewijsstukken zijn overgelegd. De rechtbank begrijpt dat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval het moeilijk maken het gezinsleven op (enigszins) normale wijze uit te oefenen. Van eiseres had echter verwacht mogen worden dat zij meer inspanningen had verricht om gegevens of verklaringen te verkrijgen waaruit blijkt hoe zij en haar echtgenoot sinds haar vrijlating in september 2006 aan hun huwelijksleven invulling geven. De rechtbank denkt hierbij aan verklaringen van familieleden of vrienden, foto’s, of bonnetjes waaruit blijkt dat eiseres, zoals ze in een brief aangaf van plan te zijn, kleding voor hem heeft gekocht. Een verklaring van de bewindvoerder en mentor ontbreekt eveneens. Gelet op hetgeen door eiseres naar voren is gebracht, heeft verweerder mogen aannemen dat de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het gezinsleven niet dermate bijzonder of intensief is dat hieraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang.
Voorts is gedurende deze procedure geen enkel stuk ingebracht ter onderbouwing van de medische situatie van de echtgenoot van eiseres. Hoewel verweerder er niet aan twijfelt dat hij gedwongen is opgenomen, bevindt zich onder de gedingstukken evenmin een rechterlijke machtiging. Duidelijk is dat de verpleeghuisarts geen informatie omtrent de medische situatie van zijn patiënt wenst te verstrekken. Echter, niet is gebleken dat eiseres op een andere manier heeft geprobeerd om medische gegevens te verkrijgen, via de huisarts bijvoorbeeld. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel binnen de mogelijkheden gelegen. Het tekortschieten in het overleggen van relevante medische informatie dient naar het oordeel van de rechtbank voor risico van eiseres te komen. Nu de medische beletselen niet zijn aangetoond kan aldus niet worden aangenomen dat de echtgenoot van eiseres niet in staat is haar in Turkije te bezoeken.
Tegen deze achtergrond en de ernst van de gepleegde misdrijven in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat van eiseres verwacht mag worden dat zij in de toekomst genoegen neemt met de uitoefening van een minder intensieve invulling van het gezinsleven. Daarbij komt dat het besluit tot ongewenstverklaring in de toekomst onder bepaalde voorwaarden kan worden opgeheven.
Gelet op het feit dat eiseres in Duitsland, nabij de Nederlandse grens, is geboren en opgegroeid, dient te worden aangenomen dat zij sterke sociale en culturele banden heeft met deze West-Europese regio. Niet is echter gebleken dat zij na het afronden van haar kappersopleiding aldaar werkzaamheden heeft verricht; in ieder geval heeft zij dat hier te lande niet gedaan. Voorts heeft zij ook na haar huwelijk met een Duitse man en nadien met een Nederlandse man niet op enig tijdstip voorafgaand aan december 2003 om naturalisatie verzocht. Gelet op de omstandigheid dat haar beide ouders afkomstig zijn uit Turkije en een broer en een zus nog in dat land woonachtig zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat zij in het geheel geen banden meer heeft met de Turkse samenleving. De door eiseres genoten opvoeding waarin zij kennis heeft gemaakt met de Turkse taal en tradities, maakt het niet onwaarschijnlijk dat de Turkse samenleving haar niet geheel onbekend zal voorkomen. Bovendien bestaan er in Turkije steden en regio’s die georiënteerd zijn op een westerse levensstijl.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiseres, bij afweging van de belangen betrokken bij de uitoefening van het gezinsleven met haar echtgenoot, noodzakelijk mogen achten in een democratische samenleving. In zoverre is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Ten aanzien van het familie- of gezinsleven met haar dochter heeft verweerder terecht gesteld dat geen sprake is van inmenging. Eiseres beschikte immers niet over een verblijfstitel die haar in staat stelde het familie- of gezinsleven in Nederland uit te oefenen.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een positieve verplichting om eiseres verblijf toe te staan wegens het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar dochter, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B2/10.2.3 en B2/ 10.2.3.4 van de Vc 2000, dient bezien te worden of ten aanzien van het familie- of gezinsleven sprake is van objectieve belemmeringen om dit familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en of er sprake is van bijzondere omstandigheden. Hiertoe dient een belangenafweging te worden gemaakt waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De aanwezigheid van een objectieve belemmering vormt één van de factoren die in de belangenafweging moet worden betrokken. Indien geen sprake is van een objectieve belemmering, is er in beginsel geen sprake van een positieve verplichting.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Omtrent de relatie met haar dochter, is namens eiseres bij brief van 8 november 2006 het volgende aangegeven. De dochter, Jenny Klinkens, geboren op 25 oktober 1990, woont in Geilenkirchen, Duitsland. Zij heeft de Duitse nationaliteit. Toen eiseres besloot zich bij haar echtgenoot in Nederland te vestigen, heeft haar dochter ervoor gekozen bij de vader in Duitsland te blijven. De contacten zijn altijd goed geweest. De strafrechtelijke detentie heeft eiseres voor haar dochter verborgen gehouden maar na haar vrijlating is het contact hersteld. Haar dochter bezoekt eiseres in Nederland.
Uit vorenstaande informatie blijkt dat het familieleven zich grotendeels heeft afgespeeld in Duitsland. Verder is niet gebleken op welke wijze eiseres een bijdrage levert aan de opvoeding van haar dochter. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven elders uit te oefenen. Hoewel eiseres als ongewenst vreemdeling staat gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem kan niet worden uitgesloten dat zij toegang kan krijgen tot Duitsland. Voorts kan van de dochter van eiseres - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ze 17 jaar - verlangd worden dat zij haar moeder bezoekt in Turkije.
Bij afweging van de betrokken belangen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat in casu niet is gebleken van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het bepaalde in artikel 8 van het EVRM voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om eiseres verblijf hier te lande toe te staan.
Gelet op al hetgeen in het voorgaande is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat artikel 8 van het EVRM in het onderhavige geval niet geschonden is.
Geoordeeld moet worden dat hetgeen van de zijde van eiseres is aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Daar ook niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, zodat het hiertegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:70 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik als voorzitter en mrs. R.J.G.H. Seerden en A.W. Oosterman als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.T.C. Janssen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2007
w.g. Y.J. Klik
w.g. A. Janssen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.