ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0303

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/26170, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Burundese vreemdeling en beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen in het licht van recente politieke ontwikkelingen in Burundi

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 juli 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Burundese vreemdeling, eiser, die op 21 juni 2007 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland was geweigerd. Eiser had op 26 juni 2007 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning en had tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiser betoogde dat hij consistente verklaringen had afgelegd die in overeenstemming waren met de huidige situatie in Burundi, waar een machtsstrijd gaande was binnen de regeringspartij. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister van Justitie, de geloofwaardigheid van eisers verklaringen had beoordeeld zonder voldoende rekening te houden met de recente politieke ontwikkelingen in Burundi. De rechtbank stelde vast dat het besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen kenbare motivering was voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en dat verweerder de aanvraag niet binnen de AC-procedure had kunnen afwijzen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 966,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.:
AWB 07/26171 (voorlopige voorziening)
AWB 07/26170 (beroep asiel)
AWB 07/26172 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1978, van Burundische nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol-Oost te Oude Meer, verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
tegen:
de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 21 juni 2007 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 26 juni 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Op 26 juni 2007 heeft eiser tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van diezelfde datum waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 6 juli 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. P.L.N. Stieger. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.B. Rutagengwa, tolk in de Kirundi taal.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser heeft de Burundische nationaliteit en is afkomstig uit [plaats]. Op 4 juni 2007 is eiser met een collega, genaamd [collega], gearresteerd door de geheime politie. Vervolgens is hij verhoord. Tijdens dit gehoor is gebleken dat de geheime politie op zoek was naar [collega], maar dat zij bij de arrestatie van eiser en zijn collega niet zeker waren wie van de twee personen [collega] was. [collega] werd door de geheime politie gezocht omdat hij aanhanger was van Hussein Radjabi, de politieke tegenstander van de president. Nadat eiser door middel van zijn verklaringen en door legitimatie aannemelijk kon maken dat hij niet de gezochte [collega] was, heeft de geheime politie hem nog verhoord over zijn relatie met [collega]. Vervolgens is eiser vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zou zwijgen. Nadat [collega] verdwenen bleek te zijn, is eiser de dag daarna met de familie van [collega] meegegaan naar een andere politiedienst om aldaar de vermissing van [collega] aan te geven. De twee dagen die daarop volgde is eiser telefonisch met de dood bedreigd door de geheime politie en door hen gevolgd. Tevens is eisers huis gedurende zijn afwezigheid door de geheime politie doorzocht en is zijn echtgenote gearresteerd. Eiser heeft toen Burundi verlaten omdat hij als enige persoon wetenschap droeg van de arrestatie en de laatste verblijfplaats van [collega].
III. OVERWEGINGEN
Asiel
1.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen nu het niet is genomen door de Staatssecretaris van Justitie (de staatssecretaris), maar door de Minister van Justitie (de minister).
1.2. Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Grondwet treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.
1.3 Op grond van het besluit van de minister van 22 maart 2007 (Stcrt. 4 april 2007, nr. 67, p. 14) is - voor zover van belang - de staatssecretaris vanaf 22 februari 2007 binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid meer in het bijzonder belast met aangelegenheden betreffende vreemdelingenzaken, telkens met inbegrip van de met de uitvoering van het beleid op dit terrein belaste organisatieonderdelen van het Ministerie van Justitie. Aangelegenheden betreffende de Rijkswet op het Nederlanderschap en de grensbewaking worden niet gerekend tot het voornoemde beleidsterrein.
1.4 Uit voornoemd besluit volgt dat de staatssecretaris bevoegd was een beslissing te nemen op de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De verantwoordelijkheid van de staatssecretaris dienaangaande laat echter, blijkens artikel 46, tweede lid, van de Grondwet de verantwoordelijkheid van verweerder onverlet. Gelet op de staatsrechtelijke positie van de staatssecretaris ten opzichte van de minister, was verweerder derhalve eveneens bevoegd het bestreden besluit te nemen.
2.1 Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eiser is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
2.3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
3.3 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3.4 Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag niet in de AC-procedure mocht afdoen en voert hiertoe allereerst aan dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen.
4.2. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder het ontbreken van een document ter staving van zijn identiteit in redelijkheid niet aan eiser heeft kunnen tegenwerken. Eiser heeft bij zijn asielaanvraag immers een origineel identiteitsbewijs overgelegd. De omstandigheid dat de authenticiteit van het door eiser overgelegde identiteitsbewijs wegens het ontbreken van referentiemateriaal door de Koninklijke Marechaussee niet kan worden vastgesteld, zoals door verweerder is betoogd, dient niet voor rekening en risico van eiser te komen. De rechtbank acht in dit verband van belang dat het hier een eerste asielaanvraag betreft. Het lag op de weg van verweerder om nader onderzoek te (laten) verrichten. Nu verweerder dit heeft nagelaten, kan eiser in redelijkheid niet worden verweten geen andere documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit te hebben overgelegd. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij zijn mobiele telefoon, waarop hij zou zijn bedreigd door de geheime politie, niet heeft overgelegd. De rechtbank ziet niet in waarom deze mobiele telefoon als een overig document in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 dient te worden gezien. Ook al zou de mobiele telefoon onder andere bescheiden kunnen worden geschaard, dan valt de noodzaak van het overleggen hiervan nog niet in te zien, nu het telefoonnummer van de persoon die eiser telefonisch heeft bedreigd, was afgeschermd, zoals eiser heeft verklaard tijdens het nader gehoor. .
4.2. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Verweerder heeft zich immers wel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar geen documenten ter staving van de reisroute heeft overgelegd. Eiser heeft geen afdoende verklaring voor het ontbreken van deze documenten kunnen geven. Evenmin heeft eiser gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis afgelegd.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer: AbRS 27 januari 2003, JV 2003, 103) behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn relaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de Minister en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Indien zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan gestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6.1 Voor zijn standpunt dat verweerder de aanvraag niet in de AC-procedure mocht afdoen voert eiser voorts het volgende aan. Eisers verklaringen bevatten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen of tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden. Eiser heeft consistente verklaringen afgelegd die bovendien in overeenstemming zijn met hetgeen bekend is over de huidige situatie in Burundi, waaronder de machtsstrijd in de regeringspartij van Burundi. Verweerder lijkt de geloofwaardigheid van eisers verklaringen en zijn vrees beoordeeld te hebben zonder bestudering van de huidige situtatie in Burundi, hetgeen in strijd is met afdelingsjurisprudentie. Zo verweerder wel rekening heeft gehouden met recente landeninformatie, dan is dit niet inzichtelijk en ontbeert het besluit een kenbare motivering.
6.2 De rechtbank stelt voorop dat ook in het geval er van het relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, bij de beoordeling van het relaas informatie over het land van herkomst betrokken dient te worden. Zulks klemt te meer in het geval sprake is van een land, zoals Burundi, met een wisselende veiligheidssituatie en waartoe verweerder een apart beleid voert.
6.3 Met eiser is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit niet danwel in onvoldoende mate blijkt dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte gebeurtenissen heeft geplaatst tegen de achtergrond van politieke ontwikkelingen in Burundi, waaronder de recente machtstrijd in de regeringspartij. De rechtbank acht hierbij van belang dat informatie over vorenbedoelde recente ontwikkelingen in Burundi in openbare bronnen is te vinden en dat verweerder derhalve van deze informatie op de hoogte had kunnen zijn danwel hiernaar in ieder geval onderzoek had behoren te doen.
7. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder met betrekking tot de geloofwaardigheid van het relaas, reeds gelet op het vorenoverwogene, geen stand kan houden en dat verweerder de aanvraag van eiser niet binnen de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek door de rechtbank redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen
9. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Artikel 6-maatregel
10. Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die tegen ongeoorloofd vertrek kan worden beveiligd.
11. Omtrent de bevoegdheid tot het opleggen van een beschikking als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dat deze is toegekend aan de ambtenaren genoemd in artikel 46 van de Vw 2000. Blijkens de wetsgeschiedenis - in samenhang met het hiervoor aangehaalde besluit van verweerder van 22 maart 2007 - oefenen zij deze bevoegdheid uit onder gezag van de minister (TK 1999-2000, 26732, nr. 3, m.b.t. de artikelen 44 en 46 van het wetsvoorstel, en nr 7, p. 192, alsmede de artikelen 3, 4 en 4a van de Vw (oud)). Op grond van artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000 kan de minister daartoe algemene en individuele aanwijzingen geven. Vanwege deze gezagsrelatie, merkt de rechtbank de minister ook ten aanzien van het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel als verweerder aan. Voor zover in het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is overwogen dat er aanleiding bestaat ten aanzien van eiser de opgelegde maatregel voort te zetten, merkt de rechtbank deze passage aan als een individuele aanwijzing. Deze aanwijzing ligt, als motivering voor het voortduren van de maatregel, ter toetsing voor in het beroep tegen de oplegging en de voortduring van de maatregel.
12. Ter uitvoering van zijn aanwijzingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000 voert verweerder het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen.
13. In paragraaf C3/12.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat als regel geen toepassing of verdere toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is dat de desbetreffende vreemdeling na afloop van zijn procedure aan de vertrekplicht, bedoeld in artikel 5 van de Vw 2000, kan voldoen. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard, dan wel door de rechter een voorlopige voorziening is getroffen, zal de IND, bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, aldus die passage. Als regel wordt de maatregel wel voortgezet, indien de voorlopige voorziening om procedurele redenen is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraken van 20 oktober 2004 (200407918/1) en 10 januari 2005 (200409588/1) volgt uit voornoemd beleid niet dat in overige gevallen, waarin het derhalve niet gaat om procedurele redenen van gegrondverklaring van het beroep dan wel toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, de maatregel dient te worden opgeheven. In die gevallen wordt volgens voornoemde beleidsregel door de IND bezien of aanleiding bestaat op de maatregel op te heffen.
14. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat verweerder - na afweging van alle bij de vrijheidsontnemende maatregel betrokken belangen - voornoemd beleid in het geval van eiser in redelijkheid niet heeft kunnen voeren. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel niet heeft bestreden.
15. Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
IV. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/26170:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 26 juni 2007;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/26171:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en
zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/26172:
- verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
- wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.