ECLI:NL:RBSGR:2007:BA9196

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/25266
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Joegoslavische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De eiser had een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend, welke op 13 juli 2000 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht het mvv-vereiste aan de eiser had tegengeworpen, omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet onder de vrijstellingscategorieën viel zoals genoemd in de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in staat was om aan te tonen dat hij geen (reis)documenten kon verkrijgen, ondanks zijn beweringen dat zijn paspoort en militair boekje door toedoen van de verweerder in ongerede waren geraakt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule aanwezig heeft hoeven achten, aangezien eiser niet had onderbouwd dat hij niet naar zijn land van herkomst kon terugkeren. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals artikel 82 en artikel 119 van de Vreemdelingenwet 2000, in overweging genomen en geconcludeerd dat het beroep van eiser ongegrond was.

De rechtbank heeft verder opgemerkt dat het handhaven van het mvv-vereiste geen permanente verbreking van de gezinsrelatie tot gevolg heeft en dat de beoordeling van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in de mvv-procedure zelf dient te worden gedaan. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van relevant tijdsverloop in de asielprocedure, waardoor het mvv-vereiste aan eiser kon worden tegengeworpen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. Overbeeke, met mr. S.B.M. Vreeswijk als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/25266
Datum uitspraak: 14 maart 2007
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser] ,
geboren op [datum] 1966,
v-nummer [nummer] ,
van Joegoslavische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A. Portier,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 27 oktober 2003 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij partner aangevraagd. Bij besluit van 4 december 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 23 december 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 23 mei 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en, bij faxbericht van 25 januari 2007, een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 januari 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Hansen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij partner” afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en voorts niet is gebleken dat hij behoort tot één van de categorieën, genoemd in artikel 17, eerste lid, a tot en met f, van de Vw 2000 dan wel in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. De door eiser aangevoerde gronden leiden naar de mening van verweerder niet tot het oordeel dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. Bovendien is er geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop in de asielprocedure zodat aan eiser terecht het mvv-vereiste is tegengeworpen. Tenslotte is verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Naar de mening van eiser heeft verweerder hem ten onrechte niet vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat niet binnen drie jaar onherroepelijk op zijn asielaanvraag is beslist. Ook is het niet vrijstellen van het mvv-vereiste een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder is naar voren gebracht dat eiser door verweerders toedoen niet over zijn paspoort kan beschikken, zodat hij niet naar Kosovo kan reizen. Het onder deze omstandigheden vasthouden aan het mvv-vereiste leidt naar de mening van eiser tot onbillijkheid van overwegende aard.
4.De rechtbank overweegt als volgt.
5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het door verweerder bij faxbericht van 25 januari 2007 ingediende verweerschrift is ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om, zoals (aanvankelijk) ter zitting namens eiser was verzocht, het verweerschrift te weigeren als gedingstuk. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in het verweerschrift niet meer dan het reeds bekende standpunt van verweerder is neergelegd, en dat de gemachtigde uiteindelijk, na hierover nog met eiser overleg te hebben gehad, te kennen heeft gegeven geen bezwaar meer te hebben tegen het betrekken door de rechtbank van de inhoud van het verweerschrift bij haar oordeelsvorming.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, bezien in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv, die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is vereist. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het beschikken over een geldige mvv. Blijkens artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. Deze bepaling wordt ook wel aangeduid als de hardheidsclausule. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid beperkt van omvang is. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien.
6.1 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze wettelijke bepalingen vastgesteld. In B1/2.2.1 Vc 2000 heeft verweerder neergelegd dat het de bedoeling is dat van de bevoegdheid om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan alleen gebruik wordt gemaakt in zeer bijzondere gevallen.
7 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv en dat hij niet onder één van de vrijstellingscategorieën valt. Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.
7.1 De rechtbank stelt voorop dat de wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer bijzondere, individuele gevallen kan afzien van het volharden in de eis van het in bezit zijn van een geldige mvv. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om de bovengenoemde hardheidsclausule toe te passen dient de rechtbank zich terughoudend op te stellen bij de toetsing aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
7.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen namens eiser in dit verband is aangevoerd, in redelijkheid geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule aanwezig heeft hoeven achten.
Eiser heeft in dit verband, samengevat, aangevoerd dat door toedoen van verweerder eisers paspoort en militair boekje in het ongerede zijn geraakt, waardoor eiser niet (meer) in het bezit is van (reis)documenten. Onder deze omstandigheden is het onredelijk van verweerder om van eiser te verlangen naar de Federale Republiek Joegoslavië terug te keren, aldus eiser. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat, hoewel de gang van zaken rond eisers paspoort wordt betreurd, niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van eiser niet kan worden gevergd af te reizen naar zijn land van herkomst.
7.3 De rechtbank kan eiser niet volgen in het standpunt dat eiser dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, omdat door verweerders toedoen eisers paspoort en militair boekje - die verweerder in januari 2007 (alsnog) aan eiser heeft kunnen retourneren, zo is ter zitting desgevraagd door eisers gemachtigde medegedeeld - gedurende geruime tijd in het ongerede waren geraakt. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser het standpunt dat hij, ondanks het feit dat hij contact heeft met zijn familie in Kosovo, geen (reis)documenten zou kunnen krijgen, verder niet heeft onderbouwd. In dit verband heeft de rechtbank voorts van belang geacht dat verweerder onder verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht inzake Kosovo van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2005, heeft toegelicht dat eiser bij verweerder een EU-document kan aanvragen waarmee hij naar Kosovo kan afreizen, alwaar hij vervolgens een UNMIK-paspoort kan aanvragen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor eiser feitelijk mogelijk is terug te keren.
8. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van voor het zogeheten driejarenbeleid relevant tijdsverloop van drie jaar.
8.1 Eiser heeft op 22 september 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 13 juli 2000 is die aanvraag afgewezen. Vervolgens is het door eiser ingediende bezwaarschrift bij besluit van 4 september 2001, dat is bekendgemaakt op dezelfde datum, ongegrond verklaard. Daarbij is eiser te kennen gegeven dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten. Bij uitspraak van 9 mei 2003 is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van eveneens 9 mei 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk verklaard.
8.2 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat met de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van 4 september 2001 het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd, zodat het tijdsverloop nadien niet kan worden aangemerkt als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid.
8.3 In paragraaf C2/9 van de Vc 2000 is uiteengezet op welke wijze verweerder gebruik pleegt te maken van de hem bij artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000 zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, verleende bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, te verlenen. Volgens deze paragraaf moet, voor zover thans van belang, eiser om voor vergunningverlening in aanmerking te kunnen komen, na ontvangst van een asielaanvraag gedurende een periode van drie jaar rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw 2000.
8.4 Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 119, eerste lid, van de Vw 2000, blijft ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 119, tweede lid, is artikel 82 niet van toepassing op een beroep tegen:
a. een besluit als bedoeld in het eerste lid, of
b. een op bezwaar genomen beslissing.
8.5 Nu artikel 119, tweede lid, aanhef en onder b, Vw 2000 bepaalt dat artikel 82 Vw niet van toepassing is op een beroep tegen een beslissing op bezwaar, en aangezien evenmin sprake is van een rechterlijke beslissing op grond waarvan uitzetting van eiser achterwege diende te blijven, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van 4 september 2001 het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd.
9. Eiser heeft tevens een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer neergelegd in de uitspraak van 28 september 2004 (JV 2004,432), dient de vraag of artikel 8 van het EVRM zou moeten leiden tot toelating te worden beoordeeld in de mvv-procedure zelf en niet in het kader van de vraag of het mvv-vereiste aan eiser mag worden tegengeworpen. Daarbij is van belang dat het handhaven van het mvv-vereiste in beginsel geen permanente verbreking van de gezinsrelatie tot gevolg heeft. In het licht van deze jurisprudentie bestaat voor een beoordeling of artikel 8 van het EVRM tot toelating dient te leiden in de onderhavige procedure geen ruimte.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het mvv-vereiste in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen.
11. Derhalve is het beroep ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007 in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk als griffier.
de griffier de rechter
?