4.1 De kantonrechter neemt hier over hetgeen zij heeft overwogen en beslist in het op 8 februari 2007 gewezen tussenvonnis.
4.2 [eiseres] heeft in de periode voorafgaand aan de schriftelijke overeenkomst met als ingangsdatum 1 november 2005, in ieder geval vanaf 1 mei 2004 werkzaamheden verricht op basis van een (schriftelijke) oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd. Indien de lezing van [gedaagde] van de feiten juist is, dan is een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd, die op 1 mei 2004 is aangevangen en met wederzijds goedvinden is geëindigd op 31 oktober 2005, per 1 november 2005 gevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. Indien de lezing van [eiseres] juist is, dan is de oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd op 1 augustus 2001 aangevangen en per 1 november 2005 gevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. De vraag is of die arbeidsovereenkomst vervolgens van rechtswege is geëindigd per 30 april 2006.
4.3 Zoals uit de navolgende rechtsoverwegingen blijkt, acht de kantonrechter voor de beoordeling van de vraag of de overeenkomst per 30 april 2006 van rechtswege is geëindigd van doorslaggevend belang of [eiseres] werkzaamheden heeft verricht in de periode september 2003 tot 1 mei 2004, zoals [eiseres] stelt maar [gedaagde] betwist.
4.4 [eiseres] heeft gewezen op de zogenaamde Ragetlie-regel, die is gecodificeerd in art. 7:667 lid 4 BW, waaruit volgt dat indien een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst, die anders dan door rechtsgeldige opzegging of door ontbinding door de rechter is geëindigd, éénmaal of meermalen is voortgezet door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, voor de beëindiging van die laatste arbeidsovereenkomst voorafgaande opzegging nodig is. Anders gezegd eindigt een dergelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die volgt op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet van rechtswege en dient de werkgever deze - na verkregen toestemming van de CWI - op te zeggen. Aangezien [gedaagde] niet beschikte over toestemming van de CWI om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen, zou dit betekenen dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] niet rechtsgeldig per 30 april 2006 is geëindigd.
4.5 De Ragetlie-regel is niet onverkort van toepassing indien er sprake is van een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd. De oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 1 mei 2004, die juridisch gekwalificeerd kan worden als een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (immers, afgesproken is dat [eiseres] alleen arbeid dient te verrichten na daartoe te zijn opgeroepen en [gedaagde] is alleen loon verschuldigd over de uren waarop arbeid is verricht), kan naar het oordeel van de kantonrechter namelijk niet gelijk gesteld worden met een 'gewone' arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.6 Weliswaar heeft de Hoge Raad in het Agfa-arrest (HR 8 april 1994, JAR 1994/94) geoordeeld dat een werknemer, die krachtens oproepcontract werkzaam is, aanspraak kan maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wanneer hij zo permanent werkzaam is dat de wijze waarop hij zijn werkzaamheden verricht zich vrijwel niet onderscheidt van die van het personeel in vaste dienst, maar daarmee is de onderhavige situatie niet gelijk te stellen. In het genoemde arrest van de Hoge Raad was er sprake van een arbeidsrelatie die meer dan vijf jaar had geduurd.
4.7 Veronderstellenderwijs uitgaande van de door [gedaagde] gestelde onderbreking van de arbeidsrelatie gedurende meer dan drie maanden in de periode september 2003 tot 1 mei 2004, is uiterlijk per laatstgenoemde datum tussen [gedaagde] en [eiseres] een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan, die per 1 november 2005 1 jaar en 7 maanden liep (en per 2 februari 2006, de datum waarop [eiseres] de betreffende arbeidsovereenkomst feitelijk heeft ondertekend, 1 jaar en 10 maanden). Naar het oordeel van de kantonrechter zijn deze periodes te kort om aan te nemen dat tussen partijen - stilzwijgend - een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan. De Ragetlie-regel van artikel 7:667 lid 4 BW gaat dan ook niet op. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd per 1 mei 2006, indien het verweer van [gedaagde] slaagt dat de eerdere arbeidsrelatie tussen [gedaagde] en [eiseres] in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken.
4.8 Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat dit niet wegneemt, mede gelet op de urenomvang waarin [eiseres] werkzaam was ten behoeve van [gedaagde], dat het [gedaagde] vanzelfsprekend niet vrij stond om [eiseres] van de ene op de andere dag niet langer op te roepen. Dit heeft [gedaagde] echter ook niet gedaan; hij heeft [eiseres] per 1 november 2005 immers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden voor 32 uren per week. In beginsel liep die arbeidsovereenkomst, gelet op bovenstaande overwegingen, van rechtswege af op 30 april 2006.
4.9 Onder omstandigheden zou [gedaagde] op grond van goed werkgeverschap gehouden kunnen zijn geweest om aan [eiseres] per 1 mei 2006 wederom een arbeidsovereenkomst aan te bieden. [eiseres] heeft echter onvoldoende gesteld om die conclusie te kunnen rechtvaardigen, in het licht van de door [gedaagde] aangevoerde en door [eiseres] niet weersproken omstandigheden dat als gevolg van verbouwingswerkzaamheden rondom [naam restaurant] de hoeveelheid werkzaamheden aanzienlijk was teruggelopen en dat [gedaagde] met ingang van 1 januari 2007 de exploitatie van [naam restaurant] zelfs geheel heeft gestaakt vanwege slechte bedrijfsresultaten en vooruitzichten.
4.10 Indien de arbeidsverhouding tussen [gedaagde] en [eiseres] niet gedurende meer dan drie maanden is onderbroken in de periode tussen september 2003 en 1 mei 2004, dan is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd naar het oordeel van de kantonrechter niet van rechtswege geëindigd per 30 april 2006. De arbeidsrelatie duurde dan immers gerekend vanaf 1 augustus 2001 per 30 april 2006 al bijna vijf jaren, zonder relevante onderbreking, dat wil zeggen zonder onderbreking van meer dan drie maanden. Alsdan dient te worden aangenomen dat de arbeidsrelatie in de periode tot 1 november 2005 inmiddels wel kwalificeerde als een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op grond van het bepaalde in artikel 7:667 lid 4 BW (de Ragetlie-regel), is de daaropvolgende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 30 april 2006 dan niet van rechtswege geëindigd.
4.11 Essentieel voor de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] per 1 mei 2006 van rechtswege is geëindigd, is derhalve of de arbeidsrelatie tussen partijen in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken. De kantonrechter ziet gelet op de rechtsvermoedens van artikel 7:610a en 7:610b BW - mede gezien de bedoeling van de wetgever om de positie van de oproepkracht jegens de oproepwerkgever te versterken - aanleiding om uit te gaan van het - weerlegbare - rechtsvermoeden dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsrelatie, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs. Derhalve wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat de arbeidsrelatie met [eiseres] in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken.
4.12 Beantwoording van de vraag of de arbeidsrelatie tussen [gedaagde] en [eiseres] in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken, is ook van belang voor de beoordeling van de vordering van [eiseres] ten aanzien van achterstallig loon. Indien tussen [gedaagde] en [eiseres] een nieuwe arbeidsrelatie is aangegaan per 1 mei 2004 - na een onderbreking van meer dan drie maanden - dan biedt de CAO naar het oordeel van de kantonrechter aan [gedaagde] de mogelijkheid om bij deze nieuwe arbeidsovereenkomst twee wachtperiodieken toe te passen. De CAO biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de werkervaring die [eiseres] als losse oproepkracht in de periode 1 augustus 2001 tot september 2003 heeft opgedaan ertoe zou moeten leiden dat het [gedaagde] niet was toegestaan om bij (her)indiensttreding per 1 mei 2004 twee wachtperiodieken toe te passen. Daarbij acht de kantonrechter mede van belang dat de urenomvang van de door [eiseres] in die periode verrichte werkzaamheden vrij beperkt was, zodat haar werkervaring eveneens relatief beperkt was. Indien komt vast te staan dat de arbeidsrelatie tussen [gedaagde] en [eiseres] in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken, dan zal de vordering terzake van achterstallig loon derhalve worden afgewezen.
4.13 Indien niet komt vast te staan dat de arbeidsrelatie in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken, dan gaat de kantonrechter er gelet op de CAO vanuit dat [gedaagde] gerechtigd was om twee wachtperiodieken toe te passen met ingang van 1 augustus 2001, terwijl vanaf 1 januari 2004 dan de verplichting bestond om [eiseres] tenminste op het basisloon behorende bij de toepasselijke functiegroep in te schalen. De CAO met looptijd 1 juli 2005 tot en met 31 maart 2009, die vier wachtperiodieken toestaat, is hoe dan ook niet van toepassing in deze situatie omdat die CAO niet van kracht was per 1 januari 2004, op welke datum de periode waarover twee wachtperiodieken die op grond van de toen toepasselijke CAO mochten worden toegepast, was verstreken, terwijl [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat de eerdere CAO’s slechts twee wachtperiodieken kenden. Mocht [gedaagde] niet slagen in de bewijsopdracht, dan zal de kantonrechter in het eindvonnis hieromtrent een definitieve beslissing nemen.
4.14 Tegen de vordering terzake van achterstallige vakantiebijslag, heeft [gedaagde] geen separaat verweer gevoerd. [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde] slechts eenmaal vakantiebijslag heeft uitbetaald, te weten een bedrag van € 74,60 bruto bij de eindafrekening over de maand april 2006. Voor het overige is geen vakantiebijslag uitbetaald. Uitgangspunt van artikel 17 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is dat de vakantiebijslag in de maand juni wordt uitbetaald. Daarvan kan bij publiekrechtelijke regeling of schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. Niet gesteld noch gebleken is dat een dergelijke afwijking tussen [gedaagde] en [eiseres] van toepassing is. [eiseres] heeft derhalve recht op achterstallige vakantiebijslag. De hoogte van haar vordering is eveneens afhankelijk van vraag of de arbeidsrelatie tussen [gedaagde] en [eiseres] in de periode september 2003 tot 1 mei 2004 gedurende meer dan drie maanden is onderbroken. Is er geen sprake geweest van deze onderbreking, dan is de vordering van [eiseres] terzake van achterstallige vakantiebijslag hoger omdat in dat geval over het te weinig betaalde loon tot 1 mei 2006 alsmede over de loonvordering vanaf 1 mei 2006 ook nog vakantiebijslag verschuldigd is. Ook hieromtrent zal de kantonrechter in het eindvonnis een definitieve beslissing nemen.
4.15 Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.16 Tot slot geeft de kantonrechter partijen nog in overweging om te bezien of zij naar aanleiding van dit vonnis mogelijkheden zien om hun geschil in der minne op te lossen.