Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1980, van Burundische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij brief van 4 november 2005 heeft eiser aan verweerder verzocht aan eiser verblijf toe te staan in Nederland en daarbij gebruik te maken van de hem toekomende wettelijke discretionaire bevoegdheid. Bij brief van 16 december 2005 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd. Het door eiser op 11 januari 2006 hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 april 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 april 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 mei 2006 en aangevuld bij brief van 4 juli 2006. Op 6 juni 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 juli 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van
9 september 2006.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Tevens was A.J. Glass, tolk Engels, ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
4. Bij beslissing van 3 oktober 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer. Bij uitspraak van 13 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het bij brief van 26 april 2006 ingediende verzoek een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist, toegewezen (AWB 06/21039).
5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef genoemde gemachtigde. Tevens was R.P. Kanis, tolk Swahili, ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Op 6 juli 2005 is aan eiser ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland geweigerd. Ten gevolge hiervan is aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 opgelegd.
2. Eveneens op 6 juli 2005 heeft eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Bij besluit van 11 juli 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 juli 2005 (AWB 05/31220, 05/31221 en 05/31223), is het hiertegen ingediende beroepschrift ongegrond verklaard, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw 2000 eveneens ongegrond verklaard.
3. Op 1 maart 2006 is de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000 opgeheven. Hierna is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. Ten tijde van de bestreden beslissing duurde deze maatregel nog voort.
1. Verweerder stelt in het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - dat uit de wet en het wettelijk systeem voortvloeit dat een vreemdeling aan wie ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd, niet een aanvraag kan indienen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Eisers brief van 4 november 2005 is dan ook geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft daarom bij brief van 16 december 2005 terecht geweigerd een besluit te nemen op eisers verzoek.
2. Eiser betoogt dat hij, ondanks het feit dat hem de toegang tot Nederland was geweigerd, een reguliere aanvraag kon indienen. Zijn brief van 4 november 2005 is zo een aanvraag. Verweerder had daarop moeten beslissen.
3. De vraag die derhalve voorligt is of vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van de wet zijn uitgesloten van het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier.
4.1 Voor het beantwoorden van deze vraag dient eerst te worden vastgesteld of de brief van 4 november 2005 een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
4.2 De gemachtigde van eiser heeft verweerder bij brief van 4 november 2005 verzocht aan eiser, die betrokken is geweest bij de Schipholbrand, en daardoor - naar gesteld - ernstig getraumatiseerd is geraakt, verblijf toe te staan en daarbij gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid die verweerder op grond van de Vw 2000 heeft. Verweerder is derhalve verzocht een besluit te nemen en niet in geschil is dat dit verzoek namens eiser is ingediend door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger.
Artikel 1:3, derde lid van de Awb stelt niet als voorwaarde dat de indiener van een dergelijk verzoek zich in Nederland moet bevinden of dat hem toegang tot Nederland moet zijn verschaft of dat hij moet zijn toegelaten. Uit de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 blijkt dat de wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van het bepaalde in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank beschouwt de brief van 4 november 2005 derhalve als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
4.3 Verweerder heeft zich ter zitting van 26 september 2006 op het standpunt gesteld dat de brief van 4 november 2005 weliswaar een aanvraag is, maar een onvolledige aanvraag. Daartoe heeft hij gesteld dat, omdat eiser op het moment van de aanvraag juridisch gezien niet in Nederland verbleef, hij niet aan de voor het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier geldende voorwaarden voldeed. Een van die voorwaarden is de voorwaarde dat de aanvraag in de woonplaats van de vreemdeling moet worden ingediend.
4.4 Een aanvraag als bedoeld in artikel 14 en 20 van de Vw 2000 dient ingevolge artikel 3.101, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) te worden ingediend op een bij ministeriële regeling aan te wijzen plaats. Ingevolge artikel 3.33a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is dat bij de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft. Daarvan is echter uitgesloten de vreemdeling van wie rechtens de vrijheid is ontnomen. Die mag ingevolge het tweede lid van artikel 3.101 van het Vb 2000 de aanvraag indienen op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
4.5 Dat eiser de brief van 4 november 2005 niet heeft ingediend bij de burgemeester van zijn woon- of verblijfplaats, maakt, gelet op het feit dat hem op dat moment de vrijheid was ontnomen, niet dat de aanvraag niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend. De aanvraag was dus in dit opzicht niet onvolledig.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat verweerder - ook overigens - geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid als neergelegd in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Voor zover verweerder zich ter zitting van 26 september 2006 op het standpunt heeft gesteld dat het primaire besluit zo moet worden gelezen dat daarbij de aanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de inhoud noch de strekking van dit besluit deze uitleg rechtvaardigt.
5.1 Verweerder heeft vervolgens gesteld dat het op grond van de wet niet mogelijk is dat een vreemdeling aan wie ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd, een reguliere aanvraag indient. Verweerder heeft daartoe verwezen naar artikel 5, derde lid, van de Vw 2000 en de Memorie van Toelichting bij dat artikel.
5.2 In artikel 5, derde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de vertrekplicht, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet geldt indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 of 33 Vw 2000, kort gezegd, een asielaanvraag heeft ingediend en daarop nog niet is beslist. De Memorie van Toelichting bij deze bepaling (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 95) vermeldt dat een vreemdeling wiens toegang is geweigerd aan een buitengrens - zoals ook in het Vreemdelingenbesluit nader is geregeld - geen reguliere aanvraag kan indienen.
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst noch de strekking van artikel 5, derde lid, van de Vw 2000 dat de vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd geen aanvraag om een verblijfsvergunning regulier kan indienen. Dat blijkens de Memorie van Toelichting mogelijk wel is beoogd het doen van een reguliere aanvraag aan de buitengrens onmogelijk te maken, maakt dat niet anders. De hiergenoemde bepaling schort slechts de vertrekplicht van de vreemdeling, die de toegang is geweigerd, op totdat op diens asielaanvraag is beslist. Zelfs indien de bepaling a-contrario wordt uitgelegd ten aanzien van een reguliere aanvraag, leidt dit niet tot de conclusie dat een vreemdeling wiens toegang is geweigerd aan een buitengrens geen reguliere aanvraag kan indienen, doch hoogstens tot de conclusie dat hij aan zijn vertrekplicht dient te voldoen. Ook overigens bevat de Vw 2000 noch het Vb 2000 een bepaling, die het indienen van een reguliere aanvraag aan een buitengrens onmogelijk maakt.
6.1 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het systeem van de wet zich er tegen verzet dat een vreemdeling aan wie ingevolge artikel 3 van de Vw 2000 de toegang tot Nederland is geweigerd, een reguliere aanvraag kan indienen.
6.2 Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder op de eerste plaats verwezen naar paragraaf A2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daarin is gesteld dat het niet mogelijk is om een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) dan wel een verblijfsvergunning regulier aan een grensdoorlaatpost of door tussenkomst van een ambtenaar belast met de grensbewaking in te dienen. De reden is dat zo wordt tegengegaan dat het vereiste te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en de bijbehorende aanvraagprocedure vanuit het buitenland worden omzeild.
Deze beleidsbepaling strekt niet tot invulling van beleidsvrijheid aan verweerder gegeven krachtens een wettelijke bepaling. Verweerder heeft immers niet de bevoegdheid te bepalen waar, wanneer, hoe en door wie een aanvraag kan worden ingediend. Dat is geregeld bij wettelijk voorschrift. Voor zover dit wetsinterpreterend beleid is, is het onjuist. De rechtbank volgt verweerder ook niet in de redengeving nu artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, verweerder de mogelijkheid biedt de aanvraag reeds vanwege het ontbreken van een geldige mvv af te wijzen, of om dat, met toepassing van de overige leden van dat laatste artikel, niet te doen. Hieruit volgt juist in tegendeel dat reguliere aanvragen wel mogen worden ingediend zonder vooraf verleende mvv en de daarbij behorende aanvraagprocedure.
6.3 Op de tweede plaats heeft verweerder ter ondersteuning van zijn standpunt gesteld dat het van rechtswege verkrijgen van rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 als gevolg van het indienen van een aanvraag, zich niet verdraagt met een toegangsweigering op grond van artikel 3 van de Vw 2000.
Ook dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. De wet biedt geen grondslag voor het oordeel dat rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet verenigbaar is met een toegangsweigering op grond van artikel 3 van het Vw 2000. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2004 (JV 2005, 9).
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 1:3, derde lid, van de Awb is genomen. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien verweerder op onjuiste gronden heeft geweigerd een besluit te nemen op de aanvraag, welke schriftelijke weigering met een besluit wordt gelijkgesteld, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Verweerder zal alsnog op de door eiser op 4 november 2005 ingediende reguliere aanvraag dienen te beslissen.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat haar uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit en herroept de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering van 16 december 2005 om een besluit te nemen;
4. draagt verweerder op te beslissen op de aanvraag van eiser van 4 november 2005;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 29 maart 2007 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, mrs. O.L.H.W.I. Korte en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.