Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/28012
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1966, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te Marokko, eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Voor het procesverloop verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 19 augustus 2005 (kenmerk AWB 01/31728), waarbij het door eiseres ingediende beroep gegrond is verklaard, het besluit van 27 april 2001 is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij brief van 15 mei 2006 heeft verweerder meegedeeld dat het bezwaar van 12 april 2000 gegrond wordt verklaard, dat de aanvraag van 9 december 1999 wordt beschouwd als een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “voortgezet verblijf” en dat er geen beletsel meer bestaat tegen de afgifte van een mvv.
2. Bij beroepschrift van 8 juni 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 4 juli 2006. Op 25 juli 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 20 november 2006 heeft eiseres nog een nader stuk overgelegd. In het verweerschrift van 27 november 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 28 november 2006 heeft de rechtbank, ter voorbereiding op het ter zitting te voeren debat, aan partijen enkele vragen gesteld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was A. Outaklla, tolk Arabisch, ter zitting aanwezig.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
1. Eiseres is op 23 december 1994 te Marokko gehuwd met de Nederlander [naam toenmalige echtgenoot]. Aan haar is met ingang van 25 oktober 1995 een verblijfsvergunning verstrekt voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot [naam toenmalige echtgenoot], laatstelijk verlengd tot 25 oktober 1998. Uit dit huwelijk is op 1 mei 1997 een kind geboren, [naam kind] genaamd, met de Nederlandse nationaliteit. Eiseres is in 1997 naar Marokko teruggereisd en daar achtergelaten door haar echtgenoot. Het huwelijk is op 13 april 2000 door verstoting ontbonden.
2. Op 9 december 1999 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat, Marokko, de onderhavige aanvraag ingediend om verlening van een mvv met als doel “verblijf bij echtgenoot [naam toenmalige echtgenoot]”. Bij besluit van 13 maart 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft op 12 april 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 27 april 2001 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij haar onder I.1 genoemde uitspraak geoordeeld dat verweerder de aanvraag had dienen op te vatten als gericht op een mvv voor voortgezet verblijf.
3. Op 23 augustus 2002 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een mvv ingediend bij de Nederlandse Ambassade te Rabat, Marokko, met als doel “wedertoelating met minderjarig Nederlands kind”. Bij besluit van 19 februari 2003 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard. Op 14 april 2004 heeft eiseres beroep tegen dit besluit ingesteld, dat bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 augustus 2004 (kenmerk AWB 04/17756) ongegrond is verklaard.
4. Eiseres is op 9 juli 2006 Nederland ingereisd. Bij besluit van 10 oktober 2006 is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking “het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”, met ingang van 25 juli 2006 en geldig tot 25 juli 2007. Tegen dit besluit heeft eiseres, zoals ter zitting verklaard, bezwaar gemaakt.
III. OVERWEGINGEN
1. Bij brief van 15 mei 2006 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat aan haar een mvv zal worden verleend en dat aan haar, zodra zij in Nederland een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, met ingang van de datum van de aanvraag een verblijfsvergunning zal worden verleend onder de beperking “het zoeken en verrichten van arbeid voor de duur van één jaar”. Tussen partijen is niet in geschil dat deze brief van 15 mei 2006 als een besluit moet worden aangemerkt, waartegen rechtsmiddelen openstaan.
2. Eiseres heeft - kort gezegd - tegen dit besluit aangevoerd dat zij zich niet kan vinden in de aanvullende beperking “het zoeken en verrichten van arbeid voor de duur van één jaar” die aan de mvv wordt verbonden en waaronder, nadat eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf heeft ingediend, de verblijfsvergunning verleend gaat worden. Eiseres meent in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf zonder voorwaarden en derhalve voor een mvv die voor dit verblijfsdoel is verstrekt.
3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is een mvv een visum voor een verblijf langer dan drie maanden. De rechtbank stelt vast dat eiseres met de aan haar verleende mvv Nederland heeft kunnen inreizen en dat zij aldus in staat is gesteld hier te lande een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in te dienen. Gelet hierop ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiseres thans nog belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
Het beroep is enkel gericht tegen de beperking die verbonden wordt aan de verblijfsvergunning waartoe de mvv is verleend. Het belang kan erin zijn gelegen dat in rechte komt vast te staan dat eiseres aanspraak kan maken op een verblijfvergunning onder een andere beperking dan de beperking waaronder de mvv thans is verleend. Wanneer eiseres in Nederland de door haar gewenste verblijfsvergunning aanvraagt, kan haar dan niet op de voet van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden tegengeworpen dat zij niet beschikt over een mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Om de vraag over het procesbelang te kunnen beantwoorden, zal de rechtbank derhalve eerst moeten onderzoeken of eiseres aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning onder een andere beperking dan de beperking waaronder de mvv thans is verleend.
4. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
5. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
6. Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, worden verleend aan de vreemdeling die drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, met een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. Volgens paragraaf B2/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt een dergelijke verblijfsvergunning op aanvraag verleend indien:
a. de vreemdeling een huwelijk, geregistreerd partnerschap of duurzame en exclusieve relatie is aangegaan met een hoofdpersoon die zelf een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard heeft;
b. die (huwelijks)relatie drie jaren bestaat; de vreemdeling ten minste drie jaren op grond van die (huwelijks)relatie een verblijfsvergunning heeft gehad;
c. drie jaren is voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning;
d. zich geen van de algemene weigeringsgronden voordoet.
7. Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vb 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet kan worden gevergd Nederland te verlaten.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, nu er op grond van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/35 van moet worden uitgegaan dat zij drie jaar in gezinsverband heeft gewoond en drie jaar over een verblijfsvergunning heeft beschikt. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor deze verblijfsvergunning in aanmerking komt, omdat het in 1995 gesloten huwelijk sinds de achterlating van eiseres in Marokko in 1997 als feitelijk verbroken moet worden beschouwd. Eiseres voldoet derhalve niet aan de voorwaarde dat drie jaren is voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning.
9. Uit de bewoordingen van het eerste lid van artikel 3.51 van het Vb 2000 volgt dat de verblijfvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf, kan worden verleend aan de vreemdeling die drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning. Bij de uitleg en toepassing van het begrip “die drie jaren in Nederland verblijft” is van belang de situatie zoals die feitelijk heeft bestaan. Niet in geschil is dat eiseres binnen drie jaren is teruggekeerd naar Marokko. Aldus heeft zij niet drie jaar feitelijk in Nederland verbleven als houdster van een verblijfsvergunning. Reeds hierom heeft verweerder haar terecht niet een mvv verleend onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
10. Vervolgens heeft verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, de aanvraag van eiseres getoetst aan de overgangsbepaling die is neergelegd in artikel 9.6 van het Vb 2000 en haar op de voet van deze bepaling, en overeenkomstig het daarop gebaseerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf B2/5.3.4 van de Vc 2000, een mvv verleend onder de beperking “het zoeken en verrichten van arbeid voor de duur van één jaar”. Aan toetsing aan artikel 3.52 van het Vb 2000 is verweerder niet toegekomen.
Eiseres meent dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of zij in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000. Haar belang bij deze toetsing is erin gelegen dat de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 haar een sterker verblijfsrecht verschaft en dat aan die vergunning niet de door haar gewraakte beperking “het zoeken en verrichten van arbeid voor de duur van één jaar” kan worden verbonden.
11. De rechtbank stelt vast dat door de uitspraak van de rechtbank genoemd onder I.1 thans vaststaat dat het verblijfsdoel van de onderhavige mvv-aanvraag voortgezet verblijf is. Verweerder diende de aanvraag van eiseres dan ook te beoordelen in het licht van alle voor voortgezet verblijf relevante bepalingen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de volgorde die uit de wet voortvloeit eerst toetsing aan artikel 9.6 van het Vb 2000 voorschrijft. Dit laat echter onverlet dat verweerder tevens had dienen te onderzoeken of de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding geven voor inwilliging van de aanvraag op de voet van artikel 3.52 van het Vb 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 2005 (JV 2005, 240). Nu een zodanige beoordeling achterwege is gelaten, is er geen zorgvuldig onderzoek geweest naar alle mogelijkheden die de wet biedt om de aanvraag te honoreren.
12. Deze conclusie betekent tevens dat eiseres voldoende materieel procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep.
13. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging III.10 komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 3:2 van de Awb voor zover niet is getoetst aan artikel 3.52 van het Vb 2000. Gelet op het belang van eiseres dat zij beschikt over een geldige mvv, zal in het dictum worden bepaald dat het besluit slechts wordt vernietigd waar het de gewraakte beperking betreft. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft thans geen bespreking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder in overweging het nieuw te nemen besluit gelijktijdig te nemen met de beslissing op het bezwaar gericht tegen het besluit van 10 oktober 2006 omtrent de verlening van een verblijfsvergunning.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk, namelijk wat betreft de woorden “onder de beperking het zoeken en verrichten van arbeid voor de duur van één jaar”;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt ten aanzien van de vernietigde passage in het bestreden besluit met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd een en veertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter,
mrs. G.S. Crince Le Roy en H.J.M. Baldinger, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.