ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4405

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/37778 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot de situatie van een Afghaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning aanvroeg. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, voldoende had gemotiveerd waarom de verklaring van het Afghaanse Consulaat-Generaal niet de waarde had die de eiser daaraan hechtte. De rechtbank stelde vast dat er geen documentatie beschikbaar was in Afghanistan die mensenrechtenschendingen in het verleden vastlegde, en dat het ontbreken van dergelijke documentatie niet kon leiden tot de conclusie dat de eiser niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor mensenrechtenschendingen. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen significante uitzondering vormde op de conclusies van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, dat stelde dat elke (onder)officier van de Khad/WAD zich schuldig had gemaakt aan 1(F)-gedragingen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel of regulier, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/37778 BEPTDN (beroepszaak)
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 17 april 2007
inzake
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1967, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie , voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Op 28 mei 1998 heeft eiser hier te lande aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beslissing van 25 oktober 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.
1.2 Bij beslissing van 14 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.3 Bij separate beslissing van 14 februari 2003 heeft verweerder ambtshalve geweigerd eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4 Bij beslissing van 18 december 2003 heeft verweerder dit bezwaar van eiser eveneens ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.5 Bij uitspraak van 10 februari 2005 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats de beroepen van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften.
1.6 Op 14 september 2005 heeft verweerder eiser doen horen door een ambtelijke commissie. Bij beslissing van 25 juli 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.7 Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2007. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure.
2.2 Verweerder heeft eiser de gevraagde verblijfsvergunning asiel onthouden omdat op hem artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Een verblijfsvergunning regulier wordt hem geweigerd wegens het bestaan van een contra-indicatie.
2.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.4 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen,
2.6 Artikel 83 Vw bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid onder a, Vw is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.8 Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, Vw bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.9 Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Bij uitspraak van 10 februari 2005 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder af mag gaan op de juistheid van de informatie die is neergelegd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Dit geldt ook waar het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 30 november 2004 waarin is overwogen dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000 kunnen dragen. Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van eiser sprake is van een significante uitzondering heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hiervan geen sprake is, nu verweerder niet is ingegaan op een door eiser overgelegde brief van het Consulaat-generaal van Afghanistan in Nederland van 24 juni 2004 waarin wordt opgemerkt dat “volgens een brief van de Consulaire Sectie van het Afghaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken in Kaboel onder referentienummer 1266, gedateerd 1383/04/03 (lokale kalender) de heer [eiser] geen misdrijf heeft gepleegd” en een legalisatieverklaring van deze brief. Nu deze stukken naar het oordeel van de rechtbank mogelijk een begin van bewijs vormen dat in het geval van eiser sprake is van een significante uitzondering had het op de weg van verweerder gelegen hierop te reageren.
2.11 In de onderhavige bestreden beschikking heeft verweerder met betrekking tot voornoemde stukken overwogen dat aan de inhoud van de brief niet de waarde wordt toegekend die eiser daaraan gehecht zou willen zien. Uit de verklaring kan hooguit worden afgeleid dat er strafrechtelijk geen reden is om in Afghanistan tot vervolging van eiser over te gaan. De verklaring is nauwelijks uitgewerkt en niet blijkt hoe het onderzoek is gedaan. Daarbij wordt erop gewezen dat voor zover bekend er geen veroordelingen door het Afghaanse justitieapparaat wegens misdrijven gepleegd voor 1992 –verband houdend met de strijd tussen de Mujaheddin en het communistische bewind– hebben plaatsgevonden. Daarnaast is van belang dat het Afghanistan Justice Project (AJP) in haar rapport Casting Shadows: War Crimes and Crimes against Humanity erop heeft gewezen dat personen tegen wie een verdenking bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven, desondanks verkiesbaar waren voor de parlementsverkiezingen. Ook heeft het AJP aangegeven dat zij geen mogelijkheid ziet om misdadigers binnen afzienbare tijd in Afghanistan terecht te laten staan. Voorts heeft het AJP aangegeven dat het vrij moeilijk is om informatie te verkrijgen over specifieke oorlogsmisdrijven. Het probleem is er met name in gelegen dat moeilijk te identificeren is wie verantwoordelijk moet worden gehouden voor bepaalde misdrijven. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst er voorts op dat een aantal nieuwe gezagsdragers geen smetteloos blazoen heeft en ook uit informatie van de UNHCR van juni 2005 blijkt dat er een groot aantal voormalige leden van de DVPA en van de Khad nog bij de huidige overheid werken, inclusief het veiligheidsapparaat.
2.12 Eiser heeft in beroep –kort samengevat– aangevoerd dat verweerder de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2005 niet heeft nageleefd. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan zoals door de rechtbank was opgedragen. Eiser doet voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel waarbij verwezen wordt naar de zaken Sowaida en Omargeel.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 februari 2005 ziet de rechtbank zich thans geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser geen significante uitzondering vormt op de conclusies van het ambtsbericht van 29 februari 2000. De door eiser naar voren gebrachte grieven die betrekking hebben op deze conclusies van het ambtsbericht van 29 februari 2000 en met name het roulatiesysteem voor (onder)officieren kunnen geen doel meer treffen, nu daarover door de rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2005 reeds onherroepelijk is geoordeeld. Deze grieven zullen door de rechtbank thans dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. Onder andere het door eiser gedane beroep op het rapport dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 is in dat kader gedaan en blijft derhalve buiten beschouwing.
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de opdracht van de rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2005 om te onderzoeken of in het geval van eiser sprake is van een significante uitzondering. Dienaangaande stelt de rechtbank voorop dat de rechtbank verweerder geen opdracht tot onderzoek heeft gegeven, maar heeft overwogen dat verweerder diende te motiveren waarom eiser geen significante uitzondering vormt in het licht van de door eiser overgelegde verklaring van het Consulaat-generaal van Afghanistan in Nederland van 24 juni 2004, waarop door verweerder in het verweerschrift in het geheel niet was gereageerd. In de onderhavige bestreden beschikking is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd ingegaan op de vraag welke waarde naar zijn mening aan deze verklaring moet worden gehecht.
2.15 Met betrekking tot de verklaring van het Consulaat-Generaal d.d. 24 juni 2004 stelt de rechtbank het volgende vast. Eiser heeft op onbekende datum verzoekschriften gericht aan het Afghaanse Ministerie van Economische Zaken en het Afghaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin hij verzoekt om te onderzoeken of hij in de registers voorkomt van mensen die de mensenrechten hebben geschonden en of hij volgens de registers enig misdrijf heeft gepleegd. Deze verzoekschriften zijn blijkens het dossier doorgeleid aan de rechtbank van het Tiende District van Kabul en de politieafdeling Criminele Zaken van Kabul.
Het Hoofd van de rechtbank van het Tiende District verklaart dat er volgens de archieven van de onderdelen van de Rechtbank van het Tiende District van Kabul sinds 1978/1979 geen gegevens bekend zijn over een juridische zaak of strafzaak tegen eiser en het Hoofd van de Technische Criminele Zaken verklaart dat volgens politieafdeling Criminele Zaken van Kabul na verificatie van de serie archieven betreffende criminele zaken, eiser geen verantwoordelijkheid heeft gehad. De gemachtigde van eiser heeft hierop de Minister van Buitenlandse Zaken van Afghanistan verzocht deze stukken te verifiëren en te legaliseren. In reactie daarop heeft de Afghaanse Consul in Nederland bij brief van 24 juni 2004 medegedeeld dat eiser volgens een brief van de Consulaire Sectie van het Afghaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken in Kabul geen misdrijf heeft gepleegd.
2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat aan deze verklaring van het Consulaat-Generaal niet de waarde kan worden toegekend die eiser daaraan gehecht zou willen zien. Uit het door verweerder in de bestreden beschikking aangehaalde rapport Casting Shadows van het Afghanistan Justice Project (pagina 7) kan worden afgeleid dat er geen documentatie beschikbaar is waarin mensenrechtenschendingen in het verleden zijn vastgelegd en ook dat het zeer moeilijk zal zijn om tot een dergelijke gezaghebbende en objectieve beschrijving te komen, vanwege het gebrek aan gedocumenteerd bewijs, de problemen om getuigen te lokaliseren, angst voor represailles en het verdwijnen van openbare instellingen die bij kunnen dragen aan het vertellen van de waarheid. Wanneer eiser gevolgd zou worden in zijn betoog dat uit de omstandigheid dat hij niet in de registers voorkomt, volgt dat hij dan ook niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen, dan zou dit betekenen dat, gelet op het ontbreken van deze registers, niemand verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen, terwijl er voldoende documentatie beschikbaar is waaruit blijkt dat in Afghanistan in de betreffende periode op grote schaal oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en andere ernstige misdrijven zijn gepleegd.
Gelet hierop kan aan de verklaring van het Consulaat-Generaal, met name bezien in het licht van eisers vraagstelling om in de registers na te gaan of hij verdacht wordt van mensenrechtenschendingen dan wel andere misdrijven, niet de waarde worden toegekend die eiser daaraan gehecht zou willen zien. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor verweerder dan ook geen aanleiding verder onderzoek, al dan niet in Afghanistan, te doen naar de overgelegde verklaring.
2.17 In het verweerschrift heeft verweerder overwogen dat de passage in het bestreden besluit die betrekking heeft op eisers activiteiten voor Directie 12 geen dragende overweging is, aangezien eiser immers Khad/WAD-officier is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat deze laatst vermelde omstandigheid de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in het onderhavige geval zelfstandig kan dragen. Gelet hierop behoeven de grieven van eiser die zich richten tegen deze overweging en dan met name tegen het individuele ambtsbericht van 6 april 2000 geen bespreking meer.
2.18 Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat dit beroep niet kan slagen. De zaak [naam] is niet vergelijkbaar met de zaak van eiser reeds omdat [naam] geen officier van de Khad/Wad was, hetgeen door eiser ook is erkend. Ook het beroep op de zaak [naam] kan niet slagen. Verweerder heeft terecht gewezen op het feit dat in die zaak de vreemdeling al sinds 1970 voor de veiligheidsdienst op de afdeling Financiën werkte en reeds voor de oprichting van de Khad in 1980 de officiersrang had, hetgeen hem maakte tot een significante uitzondering. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. De omstandigheid dat er tussen de genoemde zaken ook overeenkomsten zijn aan te wijzen, maakt niet dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te slagen.
2.19 Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser geen significante uitzondering vormt op de conclusies van het ambtsbericht van 29 februari 2000 en dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen. Verweerder heeft eiser derhalve op juiste gronden niet in aanmerking gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef, eerste lid en onder a, Vw.
2.20 De rechtbank overweegt voorts dat verweerder terecht heeft overwogen dat eisers’ relaas onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat juist hij vanwege zijn voormalige functie binnen de Khad/WAD bij terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2005 kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat ex-communisten in het algemeen risico’s op handelingen als bedoeld in artikel 3 EVRM lopen. Eiser is er voorts niet in geslaagd om voldoende geconcretiseerd aannemelijk te maken dat de machthebbers of familieleden van slachtoffers, zoals genoemd in het hiervoor aangehaalde ambtsbericht, in Afghanistan thans daadwerkelijk naar eiser op zoek zijn. Verweerder heeft op grond hiervan terecht aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw geweigerd.
2.21 Onder verwijzing naar artikel 3.77 Vb heeft verweerder voorts terecht overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waaronder een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’.
2.22 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.23 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzitter, en mrs. M. ter Brugge en F.M.D. Aardema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
de griffier de rechter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.