ECLI:NL:RBSGR:2007:BA4107

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/56789 en AWB 05/56790
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift in asielprocedure door termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 april 2007 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van eiser, een Marokkaanse asielzoeker, die zijn bezwaarschrift te laat had ingediend. Eiser had op 27 mei 2003 een verzoek ingediend bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, maar zijn bezwaarschrift werd pas op 10 juni 2005 ingediend, wat resulteerde in een termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de brief van de Minister van 3 november 2003. De rechtbank stelde vast dat eiser eerder bijgestaan was door een rechtshulpverlener en dat hij op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid om bezwaar te maken, vooral na de bekendmaking van de motie Visser op 18 maart 2005. De rechtbank concludeerde dat de Minister terecht had besloten het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, omdat eiser niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de rechtsgevolgen van het besluit niet werden opgeschort door het indienen van het beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.:AWB 05/56789 (beroep)
AWB 05/56790 (voorlopige voorziening)
V-nr:130.503.8732
inzake:[eiser], geboren op [geboortedatum] 1968, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen:de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 27 mei 2003 heeft eiser de Minister verzocht gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid dan wel zijn discretionaire bevoegdheid om aan eiser op grond van bijzondere en individuele omstandigheden verblijf toe te staan. Bij besluit van 3 november 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft verweerder medegedeeld geen ruimte te zien om eisers zaak opnieuw te beoordelen. Bij bezwaarschrift van 10 juni 2005 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Eén van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 15 december 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 januari 2006. Bij brief van 15 december 2005 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 19 januari 2006.
3. Op 20 februari 2006 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 3 augustus 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 28 augustus 2006 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft verweerder het verweerschrift aangevuld.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank/voorzieningenrechter, hierna te noemen: de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van 27 mei 2003, een zogenoemde 14-1-brief een reguliere aanvraag is, en dat verweerders reactie van 3 november 2003 een primair besluit is.
3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift geconcludeerd en hieraan - samengevat - de volgende motivering ten grondslag gelegd.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft de Minister aan de Tweede Kamer bericht dat bezwaarschriften tegen besluiten op aanvragen zoals de onderhavige in beginsel als ontvankelijk bezwaarschrift in behandeling worden genomen indien zij zijn ingediend binnen vier weken ná 18 maart 2005. Dit wordt gezien als een redelijke termijn na het bekend worden van de mogelijkheid om bezwaar in te dienen. Nu het bezwaarschrift eerst is ingediend bij brief van 10 juni 2005, dient dit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De omstandigheid dat eiser zelf de 14-1-aanvraag heeft ingediend en niet op de hoogte was van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 19 november 2004 (JV 2005, 26, hierna de uitspraak van de AbRS) leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De omstandigheid dat eiser, nadat hij had vernomen dat het mogelijk was om bezwaar te maken, zich alsnog tot zijn gemachtigde heeft gewend om dat te doen en dat dit gebeurd is na het verstrijken van de (redelijke) termijn, komt voor rekening en risico van eiser.
Met betrekking tot eisers stelling dat onder de antwoordbrieven van de Minister geen rechtsmiddelenclausule staat vermeld wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de AbRS en hetgeen hierover reeds is opgemerkt.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat er in zijn geval wel sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en heeft hiertoe in de beroepsgronden, waarin de gronden van het bezwaar zijn ingelast, - naar de kern bezien - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de reactie van 3 november 2003 op eisers 14-1-brief van 27 mei 2003 aangemerkt als een besluit. Nu onder dit besluit geen rechtsmiddelenclausule was opgenomen, heeft eiser hiertegen geen bezwaar gemaakt, aangezien hij van deze mogelijkheid niet op de hoogte was. Nadat eiser uit de uitspraak van de AbRS had afgeleid dat verweerders brief van 3 november 2003 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kon worden aangemerkt, heeft hij zich tot een gemachtigde gewend met het verzoek om bezwaar hiertegen te maken.
Eisers brief van 27 mei 2003 kan worden aangemerkt als een verzoek van verweerder om op grond van de zogenoemde Eenmalige regeling voor asielzoekers, neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/38, een verblijfsvergunning te verlenen dan wel gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid of zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder had dit verzoek inhoudelijk dienen te beoordelen.
Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op het in bezwaar naar voren gebrachte argument dat er sprake is van beleid en dat dit beleid niet conform de bekendmakingsvereisten van beleidsregels naar voren is gebracht. Voorts is van belang dat de motie Visser weliswaar door de Tweede Kamer is aangenomen, maar dat de Minister eerst bij brief van 12 juli 2005 aan de Tweede Kamer heeft medegedeeld dat hij bereid is deze motie - die hij ontvankelijk had ontraden - uit te zullen voeren.
Er is sprake van willekeur nu criteria, waaraan 14-1-brieven worden getoetst, ontbreken. Verweerder is in het besluit van 6 november 2003 onvoldoende ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte individuele omstandigheden.
Eiser is ten onrechte in bezwaar niet gehoord. Kennelijk niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift betekent een onjuiste wijze van afdoen van dit bezwaarschrift.
3.3 In het verweerschrift van 3 augustus 2006 heeft verweerder voorts het volgende - samengevat - naar voren gebracht. Het betoog van eiser dat er sprake is van beleid dat niet conform de bekendmakingsvereisten van beleidsregels bekend is gemaakt kan niet slagen, nu slechts in algemene bewoordingen is gesteld dat de bekendmakingsvereisten zijn geschonden en eiser deze bekendmakingsvereisten op geen enkele manier nader heeft omschreven of de vindplaats daarvan in wet- of regelgeving heeft aangegeven.
Verweerder volgt eisers stelling niet, dat bezwaarschriften die vóór 12 juli 2005 zijn ingediend alsnog ontvankelijk dienen te worden verklaard, gelet op het feit dat de Minister eerst bij brief van 12 juli 2005 aan de voorzitter van de Tweede Kamer kenbaar heeft gemaakt de motie Visser te zullen uitvoeren. Er wordt immers uitgegaan van de termijn van vier weken voor het maken van bezwaar.
Verweerder heeft terecht afgezien van het horen van eiser, nu de bezwaren kennelijk ongegrond zijn.
3.4 In de brief van 28 augustus 2006 heeft eiser voorts naar voren gebracht dat met de stelling in beroep dat het bezwaarschrift in ieder geval ontvankelijk is omdat het vóór 12 juli 2005 is ingediend, eiser bedoeld heeft te stellen dat het bezwaarschrift ontvankelijk is omdat de Minister niet volgens bekend gemaakte regelgeving heeft gehandeld.
3.5 In de brief van 29 augustus 2006 heeft verweerder nog - samengevat - aangevoerd dat eiser miskent dat de uitvoering van de motie Visser een voor eiser gunstige uitzondering vormt op de algemeen geldende wettelijk bezwaartermijn van vier weken. Nu er buiten de motie Visser geen enkele aanleiding bestaat de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten blijft de conclusie dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is gehandhaafd.
4.1 De rechtbank overweegt als volgt.
4.2 Artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken bedraagt.
4.3 Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.4 Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien voor het einde van de termijn per post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.5 Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Bij brief van 18 maart 2005 (Kamerstukken II, 2004/2005, 19 637 en 29 537, nr. 910) heeft de Minister een reactie uitgebracht op voornoemde uitspraak van de AbRS en uiteengezet hoe naar aanleiding van deze uitspraak zal worden omgegaan met 14-1-brieven en brieven waarin een beroep is gedaan op de Eenmalige Bijzondere Regeling. In de motie Visser c.s. van 19 april 2005 (Kamerstukken II, 2004/2005, 19 637 en 29 344, nr. 918) is verzocht om het nieuwe beleid inzake 14-brieven op 18 maart 2005 in werking te laten treden. Bij brief van 12 juli 2005 (Kamerstukken II, 2004/2005, 19 637, nr. 960) heeft de Minister de Tweede Kamer kenbaar gemaakt de motie Visser te zullen uitvoeren en de bezwaarschriften die binnen vier weken ná 18 maart 2005 zijn ingediend in beginsel als ontvankelijk bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Blijkens de strekking van laatstgenoemde brief heeft de Minister met dit beleid tegemoet willen komen aan de vreemdelingen die een 14-1-brief hebben ingediend en die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de blijkens de uitspraak van de AbRS als besluit aan te merken reactie van verweerder op hun verzoek. Er is derhalve sprake van een uitzondering op de algemeen geldende wettelijke bezwaartermijn van vier weken als bedoeld in artikel 69 van de Vw 2000.
6.1 In het onderhavige geval is door eiser bij brief van 10 juni 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2003. Niet in geschil is dat dit bezwaar niet tijdig is ingediend. De rechtbank dient zich uit te laten over de vraag of er onder deze omstandigheden kan worden gesproken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
6.2 Met betrekking tot eisers grief dat eiser niet kon weten dat voor hem de mogelijkheid bestond om bezwaar in te dienen tegen verweerders brief van 3 november 2003, nu er in deze brief geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, overweegt de rechtbank als volgt.
6.3 Ingevolge artikel 3.45 van de Awb dient een bestuursorgaan bij de bekendmaking van een besluit waartegen bezwaar of beroep kan worden ingesteld, te vermelden dat een rechtsmiddel kan worden aangewend, alsmede door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
6.4 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder andere 8 mei 2001, JB 2001, 172 en AB 2001, 291 en 12 september 2001, JB 2001, 275) leidt het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting op zichzelf niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Bijzondere omstandigheden kunnen tot verschoonbaarheid leiden. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat de rechtsmiddelclausule ontbreekt niet tot de conclusie kan leiden dat de termijnoverschrijding in casu verschoonbaar is te achten, nu eiser geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld. De omstandigheid dat eiser op dat moment niet werd bijgestaan door een rechtshulpverlener komt voor zijn rekening en risico. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser eerder een verblijfsrechtelijke procedure heeft doorlopen waarin een beroep was gedaan op de tijdelijke regeling witte illegalen, waarin hij is bijgestaan door een rechtshulpverlener en dat hij, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, bij het opstellen van de 14-1-brief is bijgestaan door een Marokkaanse organisatie die zich inzet voor witte illegalen, genaamd KMAN. Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat eiser na de uitspraak van de AbRS dan wel na eerder genoemde brief van de Minister van 18 maart 2005 niet bekend kon zijn met de mogelijkheid van het indienen van bezwaar.
7. Evenmin volgt de rechtbank eisers standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu het beleid met betrekking tot de behandeling van de 14-1-brieven, zoals neergelegd in de brief van de Minister van 18 maart 2005, niet volgens de bekendmakingsvereisten van beleidsregels bekend is gemaakt. Hiertoe wordt overwogen dat de Minister niet was gehouden de in voornoemde brieven beschreven werkwijze ten aanzien van 14-1-brieven neer te leggen in beleidsregels. De rechtbank acht voorts van belang dat de brief van 18 maart 2005 een openbaar stuk betreft, dat evenals de eerder genoemde uitspraak van de AbRS in de publiciteit is geweest. Onder deze omstandigheden, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder III.6.4 met betrekking tot de bijstand door een rechtshulpverlener, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser niet (tijdig) op de hoogte kon zijn van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen het besluit van verweerder van 3 november 2003. De rechtbank neemt hierbij eveneens in aanmerking dat eiser zelf noch zijn gemachtigde ter zitting - desgevraagd - nader heeft kunnen concretiseren op welk moment eiser zich tot zijn gemachtigde heeft gewend met het verzoek om hem bij te staan bij de onderhavige procedure.
8. Overige omstandigheden die leiden tot de conclusie dat er in casu sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zijn gesteld noch gebleken.
9. Ten aanzien van het beroep van eiser op de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar (slechts) sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de inhoud van het bezwaarschrift voldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de bezwaren ongegrond zijn en verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van het indienen van het bezwaarschrift.
10. De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat verweerder het bezwaar van 10 juni 2005 vanwege de niet-verschoonbare termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank laat eisers grieven, die zien op een inhoudelijke beoordeling van de 14-1-brief van 27 mei 2003, derhalve onbesproken.
11. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 05/56789
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 05/56790
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2007, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter en mrs. C.P.E. Meewisse en G.S. Crince Le Roy, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: PD
Coll:
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.