ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3554

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3917 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding proceskosten bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.083 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 102.000 was vastgesteld. Eiseres stelde dat de voorlopige aanslag onjuist was, omdat het inkomen uit aanmerkelijk belang betrekking had op haar echtgenoot en niet op haarzelf. Eiseres verzocht om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van proceskosten onterecht was. De rechtbank stelde vast dat de onjuiste voorlopige aanslag was veroorzaakt door een fout van de Belastingdienst en dat deze fout niet aan eiseres kon worden toegerekend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2006 en veroordeelde de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) tot vergoeding van de kosten die eiseres had gemaakt in verband met het bezwaar en het beroep. De rechtbank kende een bedrag van € 966 toe voor de kosten in bezwaar en € 805 voor de kosten in beroep, alsmede de vergoeding van het griffierecht van € 38.

De rechtbank benadrukte dat de kosten voor rechtsbijstand redelijk waren, gezien de complexiteit van de zaak en het feit dat eiseres haar rechten wilde veiligstellen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de gemaakte kosten onredelijk waren en dat de keuze voor professionele bijstand gerechtvaardigd was. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3917 IB/PVV
Uitspraakdatum: 11 april 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Y.], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 13 maart 2006 waarbij het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten van het bezwaar gericht tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 is afgewezen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2007.
Eiseres is aldaar verschenen bij haar gemachtigde [...], bijgestaan door
[...]. Namens verweerder is verschenen [...].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2006;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken ten bedrage van € 966 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
2. Gronden
2.1. Met dagtekening 16 november 2005 is aan eiseres een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.083 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 102.000.
2.2. Hiertegen is namens eiseres bij brief van 24 november 2005 bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift is gesteld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiseres volgens haar eigen aangifte € 14.350 bedraagt en dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil dient te worden gesteld. Daarbij heeft eiseres er op gewezen dat het in de bestreden voorlopige aanslag genoemde bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang van € 102.000 het inkomen uit aanmerkelijk belang van haar echtgenoot en fiscale partner [echtgenoot] betreft en ook als zodanig in zijn aangifte is opgenomen.
2.3. In het bezwaarschrift is tevens verzocht om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase.
2.4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2006 beslist op dit bezwaar. Blijkens deze uitspraak is verweerder daarbij volledig aan vorengenoemd bezwaar van eiseres tegemoet gekomen. Verweerder heeft bij deze uitspraak op bezwaar echter niet tevens een beslissing genomen op het verzoek van eiseres om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.5. Bij beslissing van 13 maart 2006 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van proceskosten alsnog afgewezen. Hiertegen is namens eiseres bij schrijven van 21 april 2006 beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.6. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 7:15, derde lid, van de Awb luidt als volgt: "Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar."
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratieve beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.7. Gelet op het in het belastingrecht gesloten stelsel van rechtsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb, aldus dient te worden uitgelegd dat een inspecteur zijn beslissing inzake een verzoek om vergoeding van de kosten van een bezwaar tegen een belastingaanslag of tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking dient te vervatten in de voor beroep vatbare uitspraak op vorenbedoeld bezwaar (zie ook de uitspraak van het Hof 's Hertogenbosch van 31 augustus 2006, nr. 05/0342, VN 2006/59.8). Verweerder had derhalve bij de hiervoor onder 2.2. genoemde uitspraak op bezwaar van
22 februari 2006 op het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten van bezwaar dienen te beslissen. Vast staat dat verweerder dit in strijd met artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb niet heeft gedaan. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar van 22 februari 2006 een onvolledige uitspraak was, welk verzuim verweerder met het - aanvullende - besluit van 13 maart 2006 heeft hersteld. Gelet op de hiervoor gegeven uitleg aan het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, tweede volzin van de Awb, dient dit besluit naar het oordeel van de rechtbank derhalve op één lijn dient te worden gesteld met een uitspraak op bezwaar, waartegen ook afzonderlijk beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 18 juli 2006, 05/2184 NABW, JB 2006,284).
2.8. Eiseres stelt dat sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb. Verweerder heeft een leesfout gemaakt bij het verwerken van de aangifte inkomstenbelasting over 2004 door aan eiseres een inkomen uit aanmerkelijk belang toe te schrijven van € 102.000, terwijl dit bedrag en de ingehouden dividendbelasting in de aangifte inkomstenbelasting over 2004 van haar echtgenoot en fiscale partner in aanmerking was genomen. Eiseres heeft een set 'printscreens' van de aangiften inkomstenbelasting over 2004 van haarzelf en van haar echtgenoot overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat het door verweerder bij de aan haar opgelegde voorlopige aanslag in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijke belang enkel en alleen in de aangifte van haar echtgenoot was opgenomen. Naar aanleiding van deze fout van verweerder, heeft verweerder, zonder acht te slaan op diverse ingediende bezwaarschriften, de (nadere) voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2004, 2005 en 2006 aan eiseres opgelegd voor een bedrag nabij de onterechte aanmerkelijke belangheffing van
€ 25.5000 (25 % van € 102.000). Door deze fout en het consequent negeren van (gehonoreerde) bezwaarschriften heeft verweerder eiseres gedwongen drie maal haar gemachtigde bezwaar te laten maken. Primair stelt eiseres zich daarom op het standpunt dat de door haar werkelijk gemaakte proceskosten in bezwaar dienen te worden vergoed. Deze kosten bedragen volgens eiseres € 309 (2 uren x € 130 x 1,19 i.v.m. BTW). Subsidiair stelt eiseres dat vergoeding van de proceskosten in bezwaar op forfaitaire grondslag dient plaats te vinden. Eiseres verzoekt tevens verweerder op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten van het beroep, te weten € 2.320,50 (15 uur x € 130 x 1,19 i.v.m. BTW).
2.9. Verweerder stelt zich -zakelijk weergegeven- op het standpunt dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten in verband met het bezwaar. De foutieve verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang bij de voorlopige aanslag over 2005 was het gevolg van een software fout in het programma van de gemachtigde van eiseres. De vaststelling van een voorlopige aanslag is niet gebaseerd op een grondig onderzoek van verweerder. Er is hier geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid met betrekking tot de aan eiseres opgelegde voorlopige aanslag over 2005. Verweerder acht het voorts niet redelijk dat eiseres het bezwaarschrift heeft laten indienen door haar adviseur en in die zin kosten voor professionele bijstand heeft gemaakt. Indien de rechtbank van oordeel is dat de door eiseres in bezwaar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking dienen te komen, stelt verweerder zich op het standpunt dat daarbij een wegingsfactor van 0.25 (zeer licht) op zijn plaats is.
2.10. Uit evengenoemde uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder daarbij de door eiseres verstrekte gegevens met betrekking tot haar eigen inkomen en dat van haar echtgenoot, welke - naar eiseres reeds in haar bezwaarschrift heeft gesteld - ook als zodanig in haar eigen aangifte en die van haar echtgenoot waren opgenomen, zonder meer heeft gevolgd. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder dit in beginsel ook bij het opleggen van de aanslag zou hebben gedaan indien de bewuste fout niet zou zijn gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat deze fout door toedoen van eiseres, gelegen in de door haar in de aangifte opgenomen gegevens, is veroorzaakt. Verweerder heeft zijn stelling dat een fout in de voor de aangifte gebruikte sofware van de gemachtigde van eiseres de oorzaak was van de onjuiste verdeling van het inkomen uit aanmerkelijk belang over eiseres en haar echtgenoot, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door eiseres, niet aannemelijk gemaakt. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank derhalve voor worden gehouden dat de voorlopige aanslag door een fout van verweerder bij de verwerking van de aangifte van eiseres te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank hierdoor dermate onzorgvuldig gehandeld dat deze handelwijze moet worden aangemerkt als een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Het voorlopige karakter van de voorlopige aanslag, noch de aard en wijze van totstandkoming van de voorlopige aanslag, staan hieraan in de weg. Verweerder dient immers, mede gelet op artikel 3:2 van de Awb, ook bij het vaststellen van een voorlopige aanslag de nodige zorgvuldigheid te betrachten.
2.11. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan in dit geval zou moeten worden geoordeeld dat eiseres de kosten voor het inroepen van rechtsbijstand ten behoeve van het indienen van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag redelijkerwijs niet had hoeven maken. Het kan niet onredelijk worden geacht dat eiseres haar rechten heeft willen veilig stellen door gebruik te maken van het haar toekomende rechtsmiddel van bezwaar. De keuze om daarbij gebruik te maken van professionele rechtsbijstand is niet onredelijk, nu een belastingplichtige een grote mate van vrijheid toekomt bij de beoordeling of hij daarvan gebruik wenst te maken. Het gaat in dit geval niet om een evidente rekenfout of een daarmee op één lijn te stellen vergissing die redelijkerwijs voor eiseres kenbaar had moeten zijn.
2.12. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek van eiseres ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. In hetgeen eiseres heeft gesteld, ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Reeds omdat het onderhavige bezwaarschrift het eerste was in een reeks van bezwaarschriften, kan niet worden gezegd dat de onderhavige kosten zijn opgeroepen door het consequent negeren van gehonoreerde bezwaarschriften van eiseres. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden door de rechtbank derhalve op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en overeenkomstig het forfaitaire tarief genoemd in de daarbij behorende bijlage vastgesteld op € 161, zijnde 1 punt voor het bezwaarschrift in een zaak met wegingsfactor 1. Reeds omdat verweerder niet met kracht van argumenten zijn stelling heeft onderbouwd dat de wegingsfactor op 0,25 moet worden bepaald, volgt de rechtbank hem daarin niet.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2006 waarbij het verzoek van eiseres is afgewezen, vernietigd.
2.14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat met betrekking tot het beroep sprake is van kosten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.