ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3163

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/59815
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de beoordeling van bewijsstukken

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 april 2007, met zaaknummer AWB 03/59815, werd de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar verweerder stelde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser betrokken was bij misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat de individuele ambtsberichten, die niet specifiek op eiser betrekking hadden, wel degelijk als bewijs konden worden gebruikt in de besluitvorming. De rechtbank benadrukte dat in het bestuursprocesrecht de vrije bewijsleer geldt, wat betekent dat documenten, ongeacht hun oorsprong, kunnen bijdragen aan het bewijs, mits ze niet op voorhand zijn uitgesloten.

De rechtbank constateerde dat verweerder in het bestreden besluit niet had getoetst of er bij uitzetting naar Afghanistan een risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM. Dit was van wezenlijk belang voor de beslissing, aangezien indien een dergelijk risico wordt vastgesteld, verweerder moet overwegen of dit zich verzet tegen uitzetting. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, waarin deze beoordeling werd meegenomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in asielzaken, vooral wanneer er sprake is van mogelijke mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar het land van herkomst. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 805,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:AWB 03/59815
inzake:[eiser], geboren op [geboortedatum] 1955, van Afghaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
tegen:de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 28 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 28 augustus 2003 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 23 september 2003 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 17 november 2003, aangevuld bij brief van 15 december 2003, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij verweerschrift van 5 januari 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 8 januari 2005 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
2. Het onderzoek ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, heeft plaatsgevonden op 20 januari 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde E. Brakke. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Omarkhel, tolk in de Dari-taal.
3.1 Bij beslissing van 20 januari 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten, die aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegen, op te vragen.
3.2 Bij brief van 23 februari 2005 heeft verweerder aan de rechtbank een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (DPV/AM-U050204.0018), gedateerd 17 februari 2005, doen toekomen. Bij brief van 1 april 2005 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd. Bij brief van 27 april 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005 aan de rechtbank doen toekomen, waarbij is aangegeven dat er gewichtige redenen zijn die rechtvaardigen dat kennisname van bepaalde gedeelten van deze stukken tot de rechtbank beperkt dient te blijven. Bij brief van 12 mei 2005 heeft eiser hierop gereageerd. Bij brief van 26 juli 2005 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken nadere vragen gesteld over de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005. Bij brief van 24 augustus 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken deze brief beantwoord.
3.3 Bij uitspraak van 9 november 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, in een andere samenstelling bepaald dat de door de Minister van Buitenlandse Zaken verzochte beperkte kennisname van de onderliggende stukken gerechtvaardigd is te achten.
3.4 Bij brief van 16 november 2005 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd.
3.5 De voortgezette behandeling van deze zaak is overgedragen aan deze zittingsplaats in verband met de beëindiging van behandeling van vreemdelingenzaken in de zittingsplaats Alkmaar per ultimo 2005.
4. Het onderzoek ter zitting is door deze rechtbank en zittingsplaats hervat op 7 september 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Soltaninejad, tolk in de Dari-taal.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit, is moslim, behoort tot de Pashtun bevolkingsgroep en is afkomstig uit Bambai (Afghanistan). Eiser is in juni/juli 1972 volwaardig lid geworden van de Democratische Volkspartij (DVPA) Afghanistan. Vanaf 1973/1974 tot 1977 heeft eiser een opleiding aan de militaire academie (richting artillerie) gevolgd. Tijdens zijn studie bedreef hij propaganda voor de DVPA. Eiser is sinds 1978 als beroepsmilitair werkzaam geweest voor het Afghaanse regeringsleger en de DVPA. Eiser heeft binnen het Afghaanse regeringsleger carrière gemaakt, waarbij hij is opgeklommen tot luitenant-kolonel. Eiser is onder meer werkzaam geweest als hoofd van de begeleiding van Politieke Zaken van de Afdeling Beheer van het leger in Kandahar, waarbij hij politieke begeleiding gaf aan de partijcomités binnen het leger. Vanuit deze functie is eiser in 1980 benoemd tot plaatsvervangend hoofd van de politieke afdeling in Kandahar.
In maart /april 1981 werd eiser op non-actief gesteld, hetgeen te maken had met de tegenstelling tussen de Parchami’s en Khalqi’s en de komst van Russische adviseurs. Hem werd verweten dat hij zijn werk niet naar behoren uitvoerde en hij werd als onbetrouwbaar aangemerkt. Na een gesprek in september/oktober 1981 werd eiser aangesteld als hoofd van begeleidingszaken van politieke lessen voor het leger. Van eind 1983 tot mei/juni 1987 was eiser docent politicologie aan de militaire academie in Kabul. Eiser zag dit als degradatie, maar hij werd in 1984/1985 wel bevorderd tot majoor. Vanaf juli/augustus 1988 tot 1992 heeft eiser filosofie gestudeerd aan de militaire Lenin-academie te Moskou. In 1989 werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel. Op 13 maart 1992 is eiser teruggekeerd naar Afghanistan. Daarna heeft eiser niet meer voor de Afghaanse overheid gewerkt.
Op 10 december 1997 is eiser gearresteerd door de Taliban omdat hem werd verweten ex-officieren van de Khad/Wad te ontvangen en activiteiten te organiseren die tegen de Taliban waren gericht. Met hulp van zijn broer is eiser op 2 augustus 2000 uit de gevangenis gekomen. Op 15 september 2000 is eiser met hulp van een reisagent per auto via (onder meer) Pakistan, China en Rusland naar Nederland gereisd alwaar hij 24 oktober 2000 is aangekomen. Op 28 oktober 2000 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
III. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op de volgende individuele ambtsberichten uitgebracht door de Minister van Buitenlandse Zaken, die geen betrekking hebben op eiser maar op andere Afghaanse asielzoekers en die deel uitmaken van het dossier van eiser:
- een individueel ambtsbericht van 22 juni 2000 met kenmerk DPC/AM-666662 (REK-check 30 juni 2000), waarin - onder meer - wordt ingegaan op de taken van de afdelingen Politieke Zaken binnen het Afghaanse leger;
- een individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000 met kenmerk DPC/AM-687058 (REK-check 16 oktober 2000), waarin - onder meer - wordt ingegaan op promotie tot de rang van hoofdofficier en de taken van de afdelingen Politieke Zaken in het Afghaanse leger;
- een individueel ambtsbericht van 15 december 2000 met kenmerk DPC/AM-696035 (REK-check 19 december 2000), waarin - onder meer - wordt ingegaan op de werkzaamheden van het hoofd van een afdeling Politieke Zaken;
- een individueel ambtsbericht van 15 december 2000 met kenmerk DPC/AM-635082, waarin - onder meer - wordt ingegaan op de taken van de afdelingen Politieke Zaken alsmede op de aannemelijkheid van medeverantwoordelijkheid van de medewerkers van de afdelingen Politieke Zaken voor de mensenrechtenschendingen gedurende de periode 1978-1992 binnen het Afghaanse leger.
2. Bij brief van 23 februari 2005 heeft verweerder overgelegd een individueel ambtsbericht, uitgebracht door de Minister van Buitenlandse Zaken in de onderhavige zaak en gedateerd 17 februari 2005, met kenmerk DPV/AM-U050204.0018 (REK-check 21 februari 2005). In dit individuele ambtsbericht heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de algemene informatie die is opgenomen in de hiervoor genoemde individuele ambtsberichten in zaken van andere asielzoekers bevestigd.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers aanvraag dient te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
Hiertoe heeft verweerder - samengevat en voor zover relevant - het volgende aangevoerd.
Verweerder volgt eisers stelling niet dat eerst inhoudelijk had moeten worden getoetst aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Uit de aangehaalde jurisprudentie blijkt slechts dat er in het besluit moet worden getoetst in hoeverre een uitzetting als behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan worden aangemerkt. Het gehele asielrelaas van eiser is betrokken en gewogen bij de totstandkoming van het voornemen.
Eiser kan in verband worden gebracht met marteling, foltering van politieke gevangenen, moord en het buitengerechtelijk detineren en executeren van personen. Gelet op de algemene informatie uit de onder III.1 genoemde individuele ambtsberichten, die betrekking hebben op andere Afghaanse asielzoekers, het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over veiligheidsdiensten in het communistische Afghanistan (DPC/AM-663896) en het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 (DPC/AM-633314) dienen de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht aangemerkt te worden als één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, b, en c, van het Vluchtelingenverdrag.
Gelet op de verklaringen van eiser en de inhoud van de ambtsberichten, in samenhang met hetgeen overigens bekend is, moet worden geconcludeerd dat eiser werkzaam is geweest voor de Directie Politieke Zaken van het Ministerie van Defensie en dat hij als secretaris heeft gewerkt voor de basisorganisatie van de DVPA, de Sazman-i-Awalya. Gelet op de functies die eiser heeft bekleed moet hij met de KhAD/WAD hebben samengewerkt. Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niet met de KhAD heeft samengewerkt en dat hij niets heeft geweten van het misdadige karakter van daden van het Afghaanse regeringsleger en van de KhAD.
De correcties en aanvullingen zijn wel degelijk betrokken bij de totstandkoming van het voornemen. De inhoud hiervan is echter, mede vanwege het ontbreken van concrete verifieerbare aanwijzingen, niet dermate doorslaggevend geweest, dat tot een ander oordeel dan in het voornemen geconcludeerd wordt.
Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en het Antifolterverdrag.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 staat artikel 1F van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg. Evenmin wordt op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning verleend.
1.2 In het verweerschrift heeft verweerder voorts aangevoerd dat eisers stelling in beroep dat hij in zijn belangen is geschaad, niet slaagt nu de overwegingen in het voornemen met betrekking tot artikel 3 van het EVRM in het besluit slechts nader zijn geconcretiseerd. In het voornemen is immers reeds aangegeven dat het bepaalde in artikel 3 van het EVRM niet tot vergunningverlening noopt.
2.1 In de gronden van beroep heeft eiser - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft in het voornemen ten onrechte niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Hierdoor heeft eiser niet middels een zienswijze kunnen reageren op het standpunt van verweerder ten aanzien van artikel 3 van het EVRM. Verweerder had op grond van artikel 3.119 van het Vb 2000 een nieuw voornemen moeten uitbrengen.
2.2 In zijn aanvullend beroepschrift van 8 januari 2005 heeft eiser - samengevat en voor zover relevant - het volgende naar voren gebracht.
In strijd met de toetsingsmaatstaf met betrekking tot artikel 3 van het EVRM heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat “niet is aangetoond dat eiser op dit moment een situatie als hierbedoeld te vrezen heeft”.
Verweerder had moeten onderzoeken of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst. Verweerder had dienen na te gaan of een toetsing aan artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag dient plaats te vinden, voordat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt ingeroepen. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten een belangenafweging tussen enerzijds de aard van het delict en de ingrijpendheid van de te verwachten maatregelen van vervolging te maken. Ook heeft verweerder slordig gehandeld met betrekking tot de individuele ambtsberichten die aan het besluit ten grondslag zijn gelegd. Zo wordt een individueel ambtsbericht van 15 december 2000 tegengeworpen dat volgens het voornemen gaat over de positie van iemand die hoofd van een Afdeling Politieke Zaken is geweest, terwijl eiser dit nooit is geweest. Voorts kan in het individuele ambtsbericht van 22 juni 2000 niet worden gelezen dat alle medewerkers van de afdeling Politieke Zaken nauw samenwerken met de militaire KhAD en hen frequent voorzagen van persoongerichte en algemeen gerichte informatie.
Verweerder heeft ten onrechte de correcties en aanvullingen niet bij het voornemen betrokken.
2.3 In de brief van 1 april 2005 heeft eiser nog het volgende - samengevat en voor zover relevant - aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte aan het bestreden besluit niet een individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser zelf ten grondslag gelegd, maar vier individuele ambtsberichten die betrekking hebben op andere asielzoekers ten grondslag gelegd hetgeen in strijd is met verweerders eigen beleid. Dit gebrek kan niet worden geheeld door de door de rechtbank gekozen weg om alsnog aan verweerder de gelegenheid te bieden aan de Minister voor Buitenlandse Zaken te verzoeken een individueel ambtsbericht ten aanzien van eiser uit te brengen, hetgeen naar aanleiding van het schorsingsbesluit van de rechtbank is gebeurd.
De rechtbank is buiten de grenzen van het geschil getreden door de gemachtigde van verweerder ambtshalve voor te houden dat verweerder in een andere zaak een andere werkwijze had gevolgd. Voorts heeft de rechtbank in strijd met de goede procesorde gehandeld door eiser - ondanks het verzoek daartoe - geen gelegenheid te bieden om op het schorsingsbesluit te reageren. Voorts heeft verweerder gehandeld in strijd met de goede procesorde door de gevraagde informatie niet binnen de verleende termijn over te leggen.
De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat er vijf individuele ambtsberichten van andere asielzoekers aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, waaronder het individuele ambtsbericht van 20 februari 2001. In de brief van 23 februari 2005 heeft de gemachtigde van verweerder er al op gewezen dat dit een kennelijk misverstand moet zijn. Niet is gebleken dat verweerder de opdracht van de rechtbank heeft uitgevoerd. De rechtbank had immers eerst verzocht om de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten over te leggen en, indien de Minister van Buitenlandse Zaken dit zou weigeren, om bevestiging van de in deze ambtsberichten weergegeven informatie te vragen.
Verweerder heeft in het voornemen en het besluit onjuist geciteerd uit het individuele ambtsbericht van 22 juni 2000.
2.4 Bij brief van 12 mei 2005 heeft eiser gereageerd op de gemaskeerde onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005 en het volgende - samengevat - aangevoerd.
De Minister van Buitenlandse Zaken had de tekst van de gestelde vragen kunnen meezenden en bovendien bij de laatste twee memoranda kunnen vermelden op welke vragen de opgenomen passages een antwoord zijn, te meer nu niet is aangegeven dat er een bronbeveiligingsbelang is dan wel een methoden- en techniekbeschermingsbelang betrokken is bij het niet meezenden van de betreffende vragen. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook om aan de Minister van Buitenlandse Zaken te vragen de betreffende informatie met betrekking tot de vraagstelling alsnog na te zenden. Dit geldt eveneens voor de vele passages die kennelijk zijn weggelakt zonder dat een beroep op bronbescherming is gedaan. Minimaal dient een omschrijving van de deskundigheid en betrouwbaarheid van de betreffende vertrouwenspersonen, informanten en/of ambassademedewerkers te worden verstrekt.
2.5 Bij brief van 16 november 2006 heeft eiser nog het volgende aangevoerd.
Het ambtsbericht van 17 februari 2005 is onvolledig nu uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2005 blijkt dat de vragen waar de passages in het ambtsbericht ten aanzien van eiser een antwoord op zouden vormen, zich niet in eisers dossier bevinden. De in het ambtsbericht vermelde passages kunnen derhalve, mede gelet op artikel 3:2 van de Awb, niet aan eiser worden tegengeworpen. Het is dan ook de vraag of de REK-check van 21 februari 2005 volledig is geweest.
2.6 Ter zitting heeft eiser medegedeeld het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur niet langer te handhaven. Evenmin handhaaft eiser zijn grond dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden.
V. WETTELIJK KADER
1. Ingevolge artikel 1A onder 2, van het Verdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2. In artikel 1F van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
3. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
7. Op grond van artikel 3.107, eerste lid van het Vb 2000 wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1 F van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat.
8. In hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F van het Verdrag een bijzondere grond van openbare orde is die leidt tot afwijzing van de asielaanvraag. Het is aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Verdrag valt.
Teneinde te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Op grond van voornoemd beleid wordt ‘knowing participation’ onder andere aangenomen indien de vreemdeling werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke bronnen op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag heeft gepleegd in de periode dat de vreemdeling daar werkzaam was, zodat hij geacht kan worden daarvan op de hoogte te zijn.
Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door de vreemdeling direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de misdrijven hebben kunnen plaatsvinden.
VI. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1F van het Verdrag, als uitsluitinggrond, restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt onder meer met zich mee dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
3. Eiser heeft betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door artikel 1F van het verdrag aan eiser tegen te werpen, zonder eerst inhoudelijk te onderzoeken of eiser, de tegenwerping weggedacht, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Dit betoog faalt. Nu de toepasselijkheid van (de uitzonderingsgronden van) artikel 1F van het Verdrag in combinatie met artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 in de weg staat aan een verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, mocht verweerder allereerst nagaan of het Verdrag op eiser van toepassing is. Dit volgt uit bestendige jurisprudentie van de AbRS, bijvoorbeeld uit haar uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004, 279).
4. De rechtbank stelt vast dat eisers verklaringen over het vervuld hebben van zijn functies in het Afghaanse leger en voor de regeringspartij DVPA door verweerder geloofwaardig zijn bevonden. Verweerder heeft de motivering van het besluit van 22 oktober 2003 onder meer doen steunen op de inhoud van de onder III.1 genoemde individuele ambtsberichten. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser de inhoud van deze individuele ambtsberichten op zichzelf niet heeft bestreden en dat hij niet (expliciet) de conclusie in het besluit heeft betwist dat de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht, zijn aan te merken als oorlogsmisdaden, misdrijven en handelingen in de zin van artikel 1F van het Verdrag. De rechtbank begrijpt eisers standpunt aldus dat zowel de vier individuele ambtsberichten die betrekking hebben op andere asielzaken als het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Eiser heeft dit standpunt onderbouwd met een aantal formele beroepsgronden, die - samengevat - zijn weergegeven onder IV. 2.1 tot en met IV. 2.5
5.1 Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder de individuele ambtsberichten van 22 juni 2000, 13 oktober 2000 en 15 december 2000 niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen nu deze niet op eiser zelf betrekking hebben overweegt de rechtbank als volgt.
5.2 Volgens vaste rechtspraak van de AbRS hebben individuele ambtsberichten in principe dezelfde status als algemene ambtsberichten. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Wordt aan deze eisen voldaan, dan mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat de vier ambtsberichten, die ten behoeve van de beoordeling van andere asielverzoeken zijn opgesteld, in deze procedure niet als deskundigenadvies in vorenbedoelde zin kunnen worden gekwalificeerd, omdat zij niet zijn uitgebracht met het oog op verweerders besluitvorming op het onderhavige asielverzoek. Het enkele feit dat de individuele ambtsberichten (tevens) algemene informatie bevatten, maakt dit niet anders.
In het bestuursprocesrecht geldt de zogenoemde vrije bewijsleer. Deze houdt onder meer in dat, tenzij anderszins is voorgeschreven, elk document kan bijdragen aan bewijs, en dat de bewijskracht daarvan niet op voorhand is bepaald. Geen wettelijke bepaling of beleidsregel sluit ambtsberichten, uitgebracht in andere zaken, uit bij bewijslevering. Daarom kunnen deze vier individuele ambtsberichten wel worden beschouwd als door verweerder in de besluitvormingsprocedure betrokken stukken ter adstruering van zijn conclusie in het voornemen en het besluit dat eiser met de KhAD/WAD moet hebben samengewerkt. De rechtbank ziet deze stukken, waar zij een algemene strekking hebben, als schriftelijk bewijs van verweerders stelling dat de gedragingen van eiser in verband kunnen worden gebracht met handelingen en misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag. Dat deze individuele ambtsberichten in vier andere zaken zijn uitgebracht is dus voor de vraag of zij tot bewijs kunnen bijdragen niet van belang.
Als eiser heeft willen betogen dat verweerder deze vier individuele ambtsberichten niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, omdat verweerder niet heeft voldaan aan het verzoek om de onderliggende stukken daarvan over te leggen, faalt dit betoog eveneens, reeds omdat deze ambtberichten geen deskundigenadviezen zijn, maar stukken met een vrije bewijskracht.
Nu eiser in de beroepsgronden noch ter zitting de inhoud van deze ambtsberichten (gemotiveerd) heeft betwist, mocht verweerder zijn besluit mede op de inhoud van die stukken baseren.
6.1 Ten aanzien van eisers grieven die betrekking hebben op het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005 overweegt de rechtbank als volgt.
6.2 Dit individuele ambtbericht is wel uitgebracht in de onderhavige zaak, maar pas na het nemen van het besluit. Het bestreden besluit is niet nadien alsnog op dit ambtsbericht gebaseerd. Het is daarom geen deskundigenadvies zoals hiervoor omschreven. De rechtbank is van oordeel dat dit stuk dient te worden gezien als een bewijsstuk ter onderbouwing van een eerder ingenomen stelling. Dit volgt uit de algemene strekking daarvan en het feit dat hierin uitsluitend de inhoud van de vier eerder genoemde individuele ambtsberichten wordt bevestigd. Daarom kan dit bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Voorts verzet geen regel van bestuursrechtelijk bewijsrecht zich er tegen dat een stuk, dat wordt overgelegd na verlenging van daarvoor gegeven termijnen, bij de beoordeling wordt betrokken. Het is in dit geval ook niet in strijd met de goede procesorde.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder voornoemd individueel ambtsbericht niet aan het besluit, of aan de verdediging daarvan, ten grondslag heeft mogen leggen nu niet blijkt welke concrete vragen er in het kader van het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn gesteld volgt de rechtbank dit betoog evenmin, nu de inhoud hiervan ook zonder deze vragen in voldoende mate is te duiden.
6.3 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot artikel 1F van het Verdrag ook op het individuele ambtsbericht van 17 februari 2005 heeft kunnen baseren. De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiser de inhoud van dit ambtsbericht niet althans niet gemotiveerd heeft bestreden.
7. Eiser heeft voorts in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte de correcties en aanvullingen van 27 november 2003 op het rapport van het aanvullend gehoor van 28 oktober 2002 niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Eiser doelt hiermee met name op de correcties en aanvullingen die betrekkingen hebben op taken voor de DVPA die door verweerder in verband worden gebracht met de KhAD/WAD. De rechtbank volgt deze stelling niet, nu zowel uit het voornemen als het bestreden besluit genoegzaam blijkt dat de correcties en aanvullingen zijn meegewogen. Zo wordt op pagina 15 van het voornemen ingegaan op eisers verklaring dat hij nooit met de KhAD heeft samengewerkt. Ook gaat verweerder op de pagina’s 19 en 20 van het voornemen in op eisers stelling dat hij op het aanvullend gehoor nooit correcties en aanvullingen heeft kunnen inbrengen. De rechtbank verwijst tenslotte naar de pagina’s 4 en 5 van het bestreden besluit waarin verweerder is ingegaan op voornoemde correcties en aanvullingen.
8.1 Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder ten onrechte in het voornemen niet is ingegaan op de vraag of in zijn geval bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Nu hij in de zienswijze niet op dit punt heeft kunnen ingaan, stelt eiser zich dan ook op het standpunt dat verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
8.2 Wanneer na het uitreiken en toezenden van het voornemen reeds bekende feiten of omstandigheden naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen en deze feiten en omstandigheden voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en de Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dan wordt dit ingevolge artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000 aan de vreemdeling medegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
8.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen (pagina 21) heeft geconcludeerd dat artikel 1F van het Verdrag niet alleen in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, maar ook aan vergunningverlening op de overige gronden van dit artikel. Dit laatste deel van die conclusie heeft verweerder slechts gemotiveerd met een verwijzing naar artikel 3.107 van het Vb 2000. Het voornemen bevat geen dragende overweging met betrekking tot mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij eisers uitzetting.
In de zienswijze heeft eiser op dit ontbreken gewezen en heeft hij onder meer verzocht een nieuw voornemen uit te brengen, waarin op dit punt zou worden ingegaan.
Verweerder heeft geen nieuw voornemen uitgebracht en in het besluit inhoudelijk getoetst of uitzetting naar Afghanistan een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Verweerder heeft overwogen dat in eisers verklaringen geen aanknopingspunten zijn te vinden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan om enigerlei reden in de bijzondere negatieve belangstelling van de Afghaanse autoriteiten of van anderen staat.
8.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus naar aanleiding van de zienswijze de reeds bekende feiten en omstandigheden heeft beoordeeld en gewogen ten aanzien van de vraag of eiser bij uitzetting een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Deze beoordeling is anders dan in het voornemen, aangezien die beoordeling daar ontbrak. Deze beoordeling was voor de te nemen beslissing van wezenlijk belang, omdat, indien een dergelijk risico wordt vastgesteld, verweerder ondanks de tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag moet bezien of dat risico zich duurzaam verzet tegen uitzetting, en of alsdan die situatie noopt tot verlening van een verblijfsvergunning in weerwil van artikel 3.107 van het Vb 2000. Nu verweerder de aanvraag toch wilde afwijzen, had hij op voet van artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000 een nieuw voornemen moeten uitbrengen. Vervolgens had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen zijn zienswijze te geven omtrent de beoordeling van het beroep op artikel 3 van het EVRM, waarna verweerder op de aanvraag had kunnen beslissen.
8.5 De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat eisers grief op dit punt slaagt en dat het beroep reeds om deze reden gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb en artikel 3.119 van het Vb 2000. De rechtbank bepaalt tevens dat verweerder een nieuw voornemen dient uit te brengen en dat binnen een termijn van twaalf weken een nieuw besluit dient te worden genomen op de asielaanvraag. De rechtbank merkt ten overvloede op dat zij in deze uitspraak reeds een eindoordeel heeft gegeven over het tegenwerpen van artikel 1F van het Verdrag.
9. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen nadere bespreking.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; ½ punt voor het verschijnen op een nadere zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
VII. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw voornemen uitbrengt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2007 door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, en mrs. O.L.H.W.I. Korte, en G.S. Crince le Roy, rechters, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: ChM/OK/GCr/PD
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.