ECLI:NL:RBSGR:2007:BA0839

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/38208
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse vrouw met Turkmeense afkomst en de beoordeling van risico's op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse vrouw van Turkmeense afkomst, die in Nederland verblijft en een verblijfsvergunning aanvraagt. De rechtbank heeft op 6 februari 2007 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de vrouw zich beroept op een verhoogd risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Irak. De rechtbank oordeelt dat de vrouw onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd om haar vrees te onderbouwen. De verweerder, de Minister van Justitie, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het standpunt dat er geen sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De rechtbank wijst erop dat het enkele tijdsverloop in de asielprocedure niet kan leiden tot een omkering van de bewijslast. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij als arts, of vanwege haar Soennitische geloof, een verhoogd risico loopt. Ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank concludeert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ten onrechte is afgewezen en verklaart het beroep regulier gegrond. De rechtbank draagt de verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij een dwangsom van € 500,00 per dag wordt opgelegd indien niet tijdig aan de uitspraak wordt voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/38208
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiseres] ,
geboren op [datum] 1969,
v-nummer [nummer] ,
van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. A.M. van Eik,
tegen
de Minister van justitie,
(voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 4 november 1998 heeft eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en ambtshalve beslist dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
Bij uitspraak van 7 juli 2005 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiseres tegen dit besluit gegrond verklaard (Awb 04/46459).
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 4 november 1998 wederom afgewezen.
Op 7 augustus 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 november 2006. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder was niet ter zitting vertegenwoordigd.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Ten aanzien van het beroep asiel
2. Ter staving van haar asielaanvraag heeft eiseres, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiseres is afkomstig uit Kirkuk in Irak en behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep. Eiseres is arts. Eiseres was sympathisant van de Turkmeense partij. Eiseres is vanwege de problemen van haar echtgenoot [echtgenoot] gevlucht. Haar echtgenoot had een hoge functie binnen de Turkmeense partij en hij was als militair arts betrokken bij de Baath partij. Haar man was officier in het Iraakse leger.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Gelet op de uitspraak van 7 juli 2005 is enkel nog in geschil of er bij terugkeer van eiseres naar Irak sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Eiseres heeft daartoe geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht.
Allereerst is de vrees van eiseres dat zij als arts gezien zal worden als iemand met veel geld en dat zij daardoor gevaar loopt, gebaseerd op vermoedens en niet nader geconcretiseerd.
Evenmin heeft eiseres haar vrees vanwege de associatie van haar echtgenoot met het Baath regime nader geconcretiseerd. Die vrees is slechts gebaseerd op vermoedens en eiseres heeft niet nader gespecificeerd van welke personen of groep zij heeft te vrezen. Tevens is daarbij van belang dat uit het algemene ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005 naar voren komt dat in veel gevallen van geweld tegen leden van de voormalige Baath partij niet bevestigd kan worden dat er een direct verband bestaat met hun partijverleden, noch dat sprake is van een structurele ontwikkeling van geweld louter vanwege betrokkenheid bij de Baath partij.
Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar Turkmeense afkomst een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder verwijst daartoe naar de hierboven genoemde uitspraak van 7 juli 2005 en stelt daarnaast dat niet is gebleken van individuele feiten en omstandigheden die de persoon van eiseres zelf betreffen.
Ten slotte stelt verweerder dat eiseres geen concrete aanwijzingen heeft aangevoerd dat zij en haar dochter vanwege hun westerse levenstijl gevaar zouden lopen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het eerder genoemde algemene ambtsbericht van 15 december 2005. Uit dit ambtsbericht blijkt niet dat elke vrouw die een westerse levensstijl heeft bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat eiseres arts is en daarmee een beroep uitoefent waardoor zij zich in het publiek dient te vertonen leidt niet tot een ander oordeel. Hiermee heeft eiseres nog geen concrete aanwijzingen aangevoerd. De verwijzing van eiseres naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens leidt evenmin tot een ander oordeel. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het Hof het toetsingscriterium van “substantial grounds for believing“ dat sprake is van een “real risk” heeft verlaten.
Voorts komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op de c- , d- en e-grond.
Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu er geen sprake is van gelijke gevallen.
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Er is sprake van een trage en onzorgvuldige besluitvorming aan de zijde van verweerder. Daarnaast is er door verweerder niet ingegaan op haar stelling dat ex tunc dient te worden getoetst of zij in 1998 een risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en of zij in aanmerking kwam voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel. Eiseres heeft daartoe verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 maart 2005 en 7 december 2004. Verweerder kan van eiseres niet verlangen dat zij na acht jaar concrete redenen aanvoert. In 1998 heeft zij concrete redenen aangevoerd. Eiseres stelt dat de bewijslast inmiddels bij verweerder ligt. Eiseres heeft in verband met haar beroep op artikel 3 van het EVRM de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Artsen lopen in Irak een verhoogd risico, eiseres en haar kinderen zijn verwesterd, haar langdurige verblijf in het buitenland, de slechte situatie van vrouwen in Irak, haar kinderen zal onderwijs worden onthouden in Irak, haar Turkmeense afkomst, de associatie van haar echtgenoot met het voormalige Baath-regime, de problemen van haar echtgenoot, haar Soennitische geloof en de algemene slechte veiligheidssituatie in Irak. Verweerder heeft nagelaten het samenstel van factoren te beoordelen.
Eiseres beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. In een andere zaak is wel een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van “family related persecution”.
Eiseres stelt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Voorts stelt eiseres dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiseres heeft haar asielaanvraag ingediend vóór de invoering van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak op 25 november 2002. Indien haar toen een verblijfsvergunning zou zijn verleend zou zij op 25 november 2005 drie jaar een verblijfsvergunning hebben gehad en recht hebben gehad op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het tegenwerpen van de contra-indicatie gevaar voor de openbare orde aan eiseres, omdat haar echtgenoot een gevaar vormt voor de openbare orde, is in strijd met de Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c- en d-grond, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
7. Ten aanzien van de weigering eiseres een vergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt. Daartoe moet door eiseres aannemelijk worden gemaakt dat zij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De stelling van eiseres dat de bewijslast in het kader van de toetsing van artikel 3 van het EVRM is verschoven van eiseres naar verweerder vanwege tijdsverloop, onderschrijft de rechtbank niet. De bewijslast ligt in beginsel bij de vreemdeling die concrete aanwijzingen naar voren dient te brengen. Het enkele tijdsverloop kan niet tot een omkering van de bewijslast leiden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot een geslaagd beroep op de b-grond.
Voor zover eiseres zich beroept op haar Turkmeense afkomst en het feit dat haar echtgenoot een hoge functie bekleedde binnen die partij, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 7 juli 2005. Daarin is door de rechtbank reeds geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deswege een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij als arts tot een categorie personen behoort die wordt geassocieerd met geld en dat zij daardoor een verhoogd risico loopt. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling een aantal artikelen overgelegd. Eiseres heeft daarmee echter onvoldoende geconcretiseerd in hoeverre zij persoonlijk een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat zij arts is, is daarvoor onvoldoende. Bovendien zien de overgelegde artikelen niet op eiseres.
Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat zij vanwege de activiteiten van haar echtgenoot een risico loopt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd dit aannemelijk te maken. Voor zover eiseres heeft gesteld dat haar echtgenoot vanwege zijn activiteiten voor het voormalige Baath regime een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft eiseres daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij zelf een risico loopt. De enkele stelling van eiseres dat zij in het verleden vanwege de activiteiten van haar echtgenoot werd lastig gevallen is daarvoor onvoldoende. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer gelet op de huidige situatie in Irak om die reden nog steeds zal worden lastig gevallen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de uitspraak van 7 juli 2005 is geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft te vrezen voor vervolging. De verwijzing van eiseres naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 27 januari 2006 leidt niet tot een ander oordeel.
8. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij en haar kinderen zijn verwesterd vanwege hun langdurige verblijf in Nederland en dat zij daardoor als vrouw gevaar loopt is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres in dit verband onvoldoende concrete aanwijzingen heeft aangevoerd voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. Uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 december 2005 kan niet de conclusie worden getrokken dat elke vrouw die een westerse levensstijl heeft bij terugkeer heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Bovendien heeft eiseres in haar land van herkomst een jaar gewerkt als arts in een ziekenhuis. Niet is gebleken dat zij daardoor problemen heeft ondervonden. Ook het enkel behoren tot de bevolkingsgroep vrouwen en de verwijzing van eiseres in dat verband naar het rapport UK Home Office van 30 oktober 2006, het UN Assistance Mission for Iraq (UNAMI) Human Rights Report en de uitspraak van het Europese Hoof in zaak Said tegen Nederland van 5 juli 2005 (AB 2005/369) kan daaraan niet afdoen, nu eiseres persoonlijke omstandigheden dient aan te voeren.
De stelling van eiseres dat haar kinderen bij terugkeer onderwijs zal worden onthouden acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
9. Voorts heeft eiseres nog aangevoerd dat zij vanwege haar Soennitische geloof een verhoogd risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit door eiseres onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
10 Voor zover eiseres ten slotte een beroep heeft gedaan op de slechte algemene situatie in Afghanistan slaagt haar beroep evenmin.
De rechtbank ziet niet in dat uit het samenstel van de door eiseres naar voren gebrachte feiten en omstandigheden zou kunnen worden geconcludeerd dat er sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft dit onvoldoende onderbouwd.
11. Eiseres heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de zaak met dossiernummer [nummer] . De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet slaagt. Eiseres heeft het standpunt van verweerder, namelijk dat er geen sprake is van gelijke gevallen omdat het in die zaak alleenstaande vrouwen betrof en eiseres niet als een alleenstaande vrouw kan worden aangemerkt, onvoldoende bestreden.
12. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 29, aanhef en onder c van de Vw 2000, te weten klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst, waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat betrokkene naar het land van herkomst terugkeert. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet op grond van deze bepaling voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt.
13. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en overweegt daartoe als volgt. Dat verweerder thans voor asielzoekers uit Irak geen categoriaal beschermingsbeleid meer voert, is niet kennelijk onredelijk te achten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2006 (20062792/1), 14 september 2006 (200606131/1) en 22 november 2006 (20060756/1). Uit deze uitspraken volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van Centraal-Irak een beleid van categoriale bescherming niet is geïndiceerd. Voor zover eiseres heeft gesteld dat een categoriaal beschermingsbeleid opnieuw is geïndiceerd is de rechtbank van oordeel dat eiseres dit onvoldoende heeft onderbouwd.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij in het verleden onder het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak viel en dat zij ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op de d-grond, overweegt de rechtbank dat dit niet kan leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning nu ten tijde van het bestreden besluit het categoriaal beschermingsbeleid was beëindigd. De rechtbank ziet in dat eiseres lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd omtrent haar verblijfsstatus, maar dit vormt op zichzelf geen reden om tot verlening van een verblijfsvergunning over te gaan.
Ten aanzien van het beroep regulier
14. Verweerder heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” onthouden op grond van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, waarin is bepaald dat indien de vreemdeling, voor zover hier van belang, de echtgenote is van een vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, deze vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier.
15. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de contra-indicatie dat haar echtgenoot een gevaar vormt voor de openbare orde niet aan haar kan tegengeworpen. Verweerder heeft de tegenwerping gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag.
Eiseres heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2004 (JV 2004/318). Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM.
16. De rechtbank stelt vast dat deze nevenzittingsplaats bij uitspraak van heden het beroep van de echtgenoot van eiseres voor zover gericht tegen de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gegrond is verklaard. In verband daarmee heeft deze nevenzittingsplaats bij uitspraak van heden eveneens het door de echtgenoot van eiseres ingediende beroep tegen de onthouding van een verblijfsvergunning regulier gegrond verklaard. Gelet hierop is het onderhavige beroep regulier van eiseres eveneens gegrond.
17. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, waartoe het volgende wordt overwogen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat van bedoelde bevoegdheid in beginsel alleen gebruik mag worden gemaakt als na de vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Hoewel aan vergunningverlening thans niets in de weg lijkt te staan acht de rechtbank die bevoegdheid in casu voorbehouden aan verweerder.
18. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
19. De rechtbank ziet aanleiding om aan verweerder op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn van vier weken te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank acht dit een redelijke termijn waarbij in aanmerking is genomen dat eiseres reeds in 1998 haar asielaanvraag heeft ingediend.
20. Gelet op het verloop van de onderhavige procedure, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom vast te stellen, welke de Staat der Nederlanden verbeurt indien verweerder aan de uitspraak geen of niet volledig gevolg geeft. Deze dwangsom wordt vastgesteld op € 500,00 per dag.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep asiel ongegrond;
verklaart het beroep regulier gegrond;
vernietigt het besluit van 12 juli 2006 voor zover dit ziet op de onthouding van een verblijfsvergunning regulier;
draagt verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 500,00 voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, en mr. C.G. Peper en mr. drs. M.E. Snijders, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 6 februari 2007 in tegenwoordigheid van L.E. Huberts als griffier.
de griffier de voorzitter?