RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/29558
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1962,
v-nummer [nummer] ,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.M. van Eik,
de Minister van justitie,
(voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 4 november 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en ambtshalve beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder het besluit van 29 oktober 2003 ingetrokken.
Op 18 januari 2005 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:29 van de Awb bepaald dat beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten van de aan de individuele ambtsberichten van 22 april 2002 en 30 september 2002 ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is. Vervolgens hebben partijen toestemming verleend zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 november 1998 wederom afgewezen en beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier.
Op 19 juni 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 november 2006 heeft de rechtbank aan partijen een kopie van de (niet gepubliceerde) uitspraak van de meervoudige kamer van deze nevenzittingsplaats van 6 januari 2006 (Awb 03/36763) toegestuurd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 november 2006. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was niet ter zitting vertegenwoordigd.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Ten aanzien van het beroep asiel
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Bagdad en behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep. Eiser heeft verklaard in de periode 1987 tot en met 1996 als militair arts te hebben gewerkt. Van maart 1987 tot oktober 1989 werkte hij als arts in opleiding in het militaire ziekenhuis [ziekenhuis] in Bagdad. Tussen oktober 1989 en oktober 1991 is eiser werkzaam geweest bij de medische veldeenheid [eenheid] van het Iraaks leger. In oktober 1991 keerde eiser terug naar het [ziekenhuis] ziekenhuis, waar hij zich na een voorbereidend jaar heeft gespecialiseerd in de algemene chirurgie. In 1994 is eiser lid geworden van de Turkmeense partij. Eiser heeft als officier ook deel uitgemaakt van de Baath partij. In juli 1994 werd eiser bevorderd tot majoor.
Eiser is tot en met 1996 als chirurg werkzaam geweest in het [ziekenhuis] ziekenhuis. In 1996 is het Iraakse leger Arbil binnengevallen en is de secretaris van de Turkmeense partij gearresteerd. Omdat eiser bang was dat de secretaris zijn naam zou noemen is hij uit het leger gedeserteerd en gevlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om aan hem verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu ten aanzien van hem ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag). Verweerder baseert zich daarbij op de informatie uit de individuele ambtsberichten van 22 april 2002 en 30 september 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken die naar aanleiding van eisers aanvraag zijn uitgebracht en op de informatie uit het (algemeen) ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002 inzake Irak, waaruit blijkt dat deserteurs en dienstplichtontduikers in de periode van 1994 tot 1996 bij decreet werden bestraft met amputatie aan een oor en brandmerking van het voorhoofd. Verweerder heeft ook verwezen naar het rapport “Iraq's Brutal Decrees - Amputation, Branding and the Death Penalty”, van juni 1995, vol. 7, nr. 3 van Human Rights Watch (HRW) en naar het rapport “IRAQ, State cruelty: branding, amputation and the death penalty”, van april 1996 van Amnesty International (AI), waarin over deze oorampu¬taties en brandmerkingen wordt bericht.
4. Verweerder verwijt eiser in zijn hoedanigheid van (militair) arts in het militaire ziekenhuis [ziekenhuis] betrokkenheid bij het amputeren van oren en het brandmerken van het voorhoofd van dienst¬weige¬raars en deserteurs en het mishandelen en folteren van (politieke) gedetineerden. Verweerder stelt dat uit het individuele ambtsbericht van 22 2002 volgt dat het militaire ziekenhuis [ziekenhuis] deel uitmaakte van een gelijknamige militaire basis, waar zich onder meer enkele detentiecentra bevon¬den, in welke detentiecentra martelingen hebben plaatsgevonden, zoals de amputaties van (delen van) de oren van dienstweigeraars en deserteurs en het brandmerken van het voorhoofd van deze personen, die specifiek door artsen werden uitgevoerd. Blijkens het individuele ambtsbericht is het aannemelijk dat artsen werkzaam in het [ziekenhuis] ziekenhuis, onder concrete aansturing van de Iraakse veiligheids- en/of inlichtingendiensten, daarbij betrokken zijn geweest. Deze martel¬praktijken vonden plaats gedurende de periode 1994 -1996, in welke periode eiser op de genoemde militaire basis werkzaam was. Verder stelt verweerder dat uit het individuele ambtsbericht ook blijkt dat politieke gevangenen in de detentiecentra op de militaire basis [ziekenhuis] zijn gemar¬teld, welke martelingen zijn uitgevoerd door leden van de veiligheids- en/of inlich¬tin¬gendiensten. In het individuele ambtsbericht staat dat niet kan worden uitgesloten dat artsen van het [ziekenhuis] ziekenhuis, onder toezicht van de veiligheids¬diensten, ook zijn betrokken bij deze martelingen, bijvoorbeeld door de gedetineerden langer fit te houden of door hen speciale medicijnen toe te dienen. Voorts is daarin vermeld dat aangezien alle artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis een militaire achtergrond hadden (en niet zelden aan veiligheids- en/of inlichtingen¬diensten waren gelieerd) en als zeer loyaal aan de staat werden beschouwd, van hen verwacht werd dat zij, waar nodig, de veiligheids- en/of inlich¬tin¬gendiensten zouden ondersteunen bij hun mishandelingen en folteringen van gedetineerden. Uit het individuele ambtsbericht blijkt volgens verweerder dat artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis, zonodig ook werden ingezet voor (medische) werkzaamheden in de detentiecentra die zich op de genoemde militaire basis bevonden. Blijkens het individuele ambtsbericht bevond zich in de wijk Nieuw Bagdad de gevangenis Al Fathiliyya waar politieke gevangenen waren gedetineerd en waar de artsen van het [ziekenhuis] ziekenhuis, waar nodig, betrokken werden bij de mishandelingen van deze politieke gevangenen.
Volgens verweerder is gelet op het voorgaande ten aanzien van eiser sprake van knowing- en personal participation, zoals neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
5. Eiser is van mening dat hij niet onder het bereik van artikel 1F van het Verdrag valt, nu geen sprake is van “knowing en personal participation” en dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergun¬ning asiel voor bepaalde tijd op de a-, b-grond dan wel de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen weet heeft gehad van de gepleegde misdrijven en dat hij de misdrijven zeker niet zelf heeft gepleegd dan wel de omstandigheden heeft geschapen waardoor men de misdrijven heeft kunnen plegen. Eiser stelt dat hij nimmer als zelfstandig arts heeft gewerkt. Hij had zijn specialisatie nog niet voltooid in 1996. Eisers naam komt ook niet voor op een overzicht van afgestudeerde artsen in Irak in de periode 1991-1998. Eiser heeft dit overzicht, gepubliceerd op het internet, overgelegd.
Eiser stelt dat hij niet echt lid was van de Baath partij. Eiser was wel actief lid van de Turkmeense partij en als zodanig tegen het regime van Saddam Hoessein.
Eiser stelt gemotiveerd dat aan de juistheid of volledigheid van de individuele ambtsberichten van 22 en 30 september 2002 moet worden getwijfeld dan wel dat verweerder op grond van deze ambtsberichten ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij schuldig is aan (betrokkenheid bij) het amputeren van oren en het brandmerken van het voorhoofd van dienst¬weige¬raars en deserteurs en (betrokkenheid bij) het mishandelen en folteren van politieke gedetineerden. Eiser heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Uit het individuele ambtsbericht kan niet geconcludeerd worden dat hij persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven, in de zin van artikel 1F van het Verdrag. In het individuele ambtsbericht worden vage en voorwaardelijke formuleringen gebruikt. Eiser stelt dat in het [ziekenhuis] ziekenhuis meer dan 250 artsen werk¬zaam waren en niet valt in te zien dat, zoals verweerder beweert, al die artsen betrokken zijn geweest bij bovenvermelde praktijken. Verder stelt eiser dat uit het individuele ambtsbericht van 22 september 2002 blijkt dat de betreffende operaties werden uitgevoerd in de grote burger¬zieken¬huizen en niet in de militaire ziekenhuizen, zoals ook wordt vermeld in decreet 109. Eiser verwijst in dit verband naar de door hem overgelegde verklaring van de heer Khawar. Voorts stelt eiser dat de Al Fathiliyya gevangenis niet is gelegen in de wijk Nieuw Bagdad.
Eiser beroept zich op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Als arts onder het voormalige Baath regime loopt eiser een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM.
Nu verweerder ten onrechte artikel 1F van het Verdrag van toepassing heeft geacht stelt eiser dat hij in ieder geval in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de d-grond dan wel een reguliere verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure.
Ten slotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar de zaak van de heer [naam] en zijn broer [broer] .
Eiser heeft ter ondersteuning van het bovenstaande meerdere stukken overgelegd, zoals een brief van het Openbaar Ministerie, een verklaring van de heer [naam] , de heer [naam] en de heer [naam] .
6. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Verdrag op eiser van toepassing heeft geacht.
7. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
8. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vc 2000. Dit beleid komt, wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de “personal and knowing participation test” te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
9. Ingevolge voornoemd beleid wordt, voor zover hier van belang, “knowing participation” aangenomen indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke bronnen op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een signi¬fi¬cante uitzondering. Voorts wordt “knowing participation” aangenomen indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hiervoor bedoeld.
10. Onder “personal participation” wordt, ingevolge voornoemd beleid, niet slechts verstaan het door betrokkene persoonlijk of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. In het beleid worden meerdere situaties onderscheiden. Er is sprake van “personal participation” indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd. Er is ook sprake van “personal participation” indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd. Daaronder wordt verstaan dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het misdrijf kon worden gepleegd. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan: het handelen of nalaten heeft een feitelijk effect gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf zou hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van hem ten dienste staande mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
11. Bij brief van 21 november 2006 heeft de rechtbank partijen de uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 6 januari 2006 (Awb 03/36763) doen toekomen met de mededeling dat deze uitspraak ter zitting aan de orde zal worden gesteld. In die uitspraak betrof het evenals in de onderhavige zaak een Iraakse arts die werkzaam is geweest in het [ziekenhuis] ziekenhuis in Bagdad. De inhoud van het individuele ambtsbericht dat is uitgebracht in die zaak is gelijkluidend aan de inhoud van het individuele ambtsbericht in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft over het individuele ambtsbericht in die zaak het volgende geoordeeld:
“De rechtbank constateert dat het IAB in algemene termen is opgesteld. Het is op bepaalde onderdelen slechts algemeen geformuleerd en bevat veel veronderstel¬lingen en aannames. Het IAB bevat onder meer de volgende aannames:
- niet kan worden uitgesloten dat artsen werkzaam in het [ziekenhuis] ziekenhuis, onder toezicht van de veiligheids- en/of inlichtingendiensten, ook betrokken werden bij de martelingen;
- aangezien alle artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis een militaire achtergrond hebben en als zeer loyaal aan de staat worden beschouwd, werd van hen verwacht dat zij, waar nodig, de veiligheids- en/of inlichtingendiensten zouden ondersteunen bij hun mishandelingen en folteringen van gedetineerden;
- niet aannemelijk is dat artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis de genoemde amputaties en brandmerkingen onder dwang hebben uitgevoerd;
- gelet op het bovenstaande is het aannemelijk dat artsen werkzaam in het [ziekenhuis] ziekenhuis, onder concrete aansturing van de Iraakse veiligheids- en/of inlichtingendiensten, betrokken zijn geweest bij het amputeren van (delen van) de oren van dienst¬weige¬raars en deserteurs dan wel het brandmerken van deze personen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het IAB niet toegespitst is op de concrete situatie van eiser persoonlijk, maar zoals door verweerder ter zitting ook is toegegeven, een weergave is van het algemene deel van een in een andere zaak uitgebracht IAB over de wetenschap van en betrokkenheid bij mishandelingen en martelingen zoals amputeren en brandmerken van dienstweigeraars en deserteurs gedurende de periode 1994-1996, van artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis. In het IAB is onvoldoende concreet onderzoek gedaan naar de persoon van eiser en zijn betrokkenheid bij de genoemde misdrijven. De recht¬bank stelt vast dat in het inhoudelijke gedeelte van het IAB eiser niet met naam en toenaam is genoemd. Dat eiser zich persoon¬lijk aan de genoemde handelingen schuldig heeft gemaakt of dat hij hiervoor persoonlijk verantwoordelijk is, staat niet vermeld in het IAB. Het IAB gaat immers enkel over de wetenschap en betrokkenheid van artsen in het [ziekenhuis] ziekenhuis in het algemeen bij de genoemde mishandelingen en martelingen. Uit het feit dat eiser gedurende de periode dat de misdrijven plaatsvonden aldaar als arts heeft gewerkt volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij die misdrijven persoonlijk heeft gepleegd dan wel direct heeft gefaciliteerd. De aanname in het IAB dat niet kan worden uitgesloten dat “artsen” van het [ziekenhuis] ziekenhuis onder toezicht van de veiligheids- en/of inlichtingendiensten betrokken zijn geweest bij de martelingen en folteringen op de [ziekenhuis] militaire basis, acht de rechtbank een onvoldoende onder¬bouwing om uit te gaan van de persoonlijke deelname van eiser aan die misdrijven. Anders dan verweerders gemachtigde ter zitting leest de rechtbank hierin niet dat bedoeld is alle artsen van het [ziekenhuis] ziekenhuis.
Het IAB bevat dan ook te weinig feiten en informatie om vast te stellen dat bij eiser “personal participation” aangenomen kan worden ten aanzien van de op de [ziekenhuis] basis gepleegde 1F misdrijven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met een IAB in algemene bewoordingen zoals het IAB van 19 maart 2003. Daarvoor is vereist een IAB dat meer specifiek is toegesneden op de persoon van eiser. Daarbij dient ook betrokken te worden in hoeverre eisers rang als kolonel en zijn rol als leidinggevend arts in het [ziekenhuis] ziekenhuis van invloed is geweest op de participatie in die misdrijven”.
12. Verweerder heeft bij brief van 24 november 2006 gereageerd op bovengenoemde uitspraak. Verweerder stelt in deze brief dat tegen de uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en dat vanwege het ontbreken van mogelijkheden tot nader onderzoek het onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Verdrag ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling is gestaakt. Verweerder stelt verder in de brief dat de zaak van eiser niet wezenlijk anders ligt en dat de aanwezigheid van verweerder ter zitting weinig zinvol is.
De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder afstand neemt van de tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag aan eiser.
13. Gelet op de hierboven vermelde overweging van de rechtbank in de zaak Awb 03/36763 en de constatering in rechtsoverweging 12 dat verweerder afstand neemt van de tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag aan eiser leidt dit ertoe dat het beroep reeds gegrond is.
14. De overige door partijen aange¬voerde argumenten kunnen gelet hierop buiten beschouwing blijven.
Ten aanzien van het beroep regulier
15. Gelet op hetgeen hierboven door de rechtbank is overwogen ten aanzien van het beroep asiel is het beroep regulier eveneens gegrond. Immers nu verweerder afstand neemt van de toepassing van artikel 1F van het Verdrag op eiser, kan een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” niet op grond van de contra-indicatie ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 worden onthouden.
Ten aanzien van het beroep asiel en het beroep regulier
16. Zowel het beroep asiel als het beroep regulier zijn gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste van artikel 3:46 van de Awb en het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belan¬gen, zoals genoemd in artikel 3:2 van de Awb.
17. De rechtbank ziet aanleiding om aan verweerder op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn van vier weken te stellen voor het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank acht dit een redelijke termijn waarbij in aanmerking is genomen dat eiser reeds in 1998 zijn asielaanvraag heeft ingediend, dat verweerder een eerder besluit heeft ingetrokken en dat eiser reeds tweemaal beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag en deze beroepen gegrond zijn verklaard.
18. Gelet op het verloop van de onderhavige procedure, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb een dwangsom vast te stellen, welke de Staat der Nederlanden verbeurt indien verweerder aan de uitspraak geen of niet volledig gevolg geeft. Deze dwangsom wordt vastgesteld op € 500,00 per dag.
19. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep asiel en regulier gegrond;
vernietigt het besluit van 23 mei 2006;
draagt verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan eiser een dwangsom verbeurt van € 500,00 voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, mr. C.G. Peper en mr. drs. M.E. Snijders, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 6 februari 2007 in tegenwoordigheid van L.E. Huberts als griffier.
de griffier de voorzitter?