RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/8533
Datum uitspraak: 1 februari 2007
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1956,
v-nummer [nummer] ,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. W.G. Kuster-van de Ven,
de Minister van Justitie,
(voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 18 november 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend.
Bij besluit van 14 maart 2003 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” verleend.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en is de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken.
Op 15 februari 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 november 2006. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. drs. N.M.F. van der Lubbe.
De standpunten van partijen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om aan hem verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Naar het standpunt van verweerder zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat het bepaalde in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
Eiser wordt in verband gebracht met het mishandelen, folteren, verkrachten, gijzelen en het doden van burgers. Daartoe acht verweerder relevant dat eiser het volgende heeft verklaard. Vanaf 1979 is eiser aangesloten geweest bij de partij Jamiat-I-Islami onder leiding van Rabbani. Eiser was gedurende de periode 1984 tot 1992 betrokken bij de strijd van Jamiat-I-Islami tegen het Afghaanse communistische bewind van de DVPA in de provincie Wardak. Van 28 april 1992 tot 26 september 1996 was eiser officier in Kabul. In deze periode heeft eiser als plaatsvervangend commandant van Lewa 597 deelgenomen aan de gewapende strijd tegen verschillende Mudjahedin facties en de Taliban. Eiser had de militaire rang van kolonel.
Uit het rapport van januari 2004 getiteld “Analysis of the role of Lewa 597 in factional conflict in Kabul 1992 tot 1996” van het Afghanistan Justice Project, blijkt dat Lewa 597 één van de belangrijkste gevechtstroepen was van de Mudjahedin alliantie Ittehad-I- Islami die deel uitmaakte van het regeringsleger van Rabbani. Uit het genoemde rapport blijkt dat Lewa 597 op grote schaal betrokken was bij ernstige mensenrechtenschendingen. Dit beeld wordt ook bevestigd door algemeen toegankelijke en gezaghebbende rapportages van onder meer Amnesty International, Human Rights Watch, de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties en het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Volgens verweerder is ten aanzien van eiser sprake van knowing participation. Dat eiser als plaatsvervangend commandant van Lewa 597 geen weet zou hebben gehad van de op grote schaal door zijn brigade gepleegde misdrijven acht verweerder ongeloofwaardig. Er is geen sprake van een significante uitzondering.
Voorts is volgens verweerder ten aanzien van eiser sprake van personal participation. Eiser heeft als plaatsvervangend commandant van Lewa 597 een belangrijke functie binnen het Afghaanse regeringsleger bekleed. Ondergeschikten van eiser hebben ernstige misdrijven begaan tijdens de gewapende strijd van het Afghaanse regeringsleger tegen anti regeringsgezinde Mudjahedin facties en de Taliban gedurende de jaren 1992 tot 1996 in en rondom Kabul. Eiser is hiervoor als meerdere verantwoordelijk. Aan de verklaringen van eiser dat hij enkel belast was met administratieve en logistieke taken wordt geen geloof gehecht.
Uit het relaas van eiser, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Afghanistan, kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti Folterverdrag.
Op grond van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier en wordt de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure” ingetrokken.
2. Eiser heeft daartegen, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht. Eiser betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid en dat onder zijn verantwoordelijkheid dergelijke schendingen hebben plaatsgevonden. Uit de door verweerder aangehaalde landeninformatie blijkt dat alle politieke facties zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Dit betekent echter niet dat alle Afghanen die op een of andere wijze betrokken waren bij de strijd zich daaraan schuldig hebben gemaakt. Eiser ziet niet in waarom verweerder enerzijds zijn verklaringen over zijn activiteiten voor de Jamiat-i-Islami, waaronder zijn functie van commandant van Kandak Fedayin en later van plaatsvervangend commandant van Lewa 597 in de rang van kolonel, wel geloofwaardig acht en anderzijds zijn verklaringen omtrent zijn functie en verantwoordelijkheden als plaatsvervangend commandant van Lewa 597 niet geloofwaardig acht. Eiser stelt dat hij nimmer heeft deelgenomen aan de gewapende strijd en dat hij nimmer zelf de wapens ter hand heeft genomen. In de periode 1992 tot medio 1993 heeft eiser geen officiële functie gehad en was hij werkloos. Vanaf 5 juni 1993 heeft eiser als plaatsvervangend hoofd van de brigade de afdelingen administratie, logistiek, onderwijs, opvoeding en techniek begeleid. Hij had niets te maken met militaire zaken. Hij zorgde ervoor dat de troepen onder meer werden voorzien van munitie, eten en drinken. Theoretisch gezien diende eiser de taken van de commandant en het hoofd van de militaire divisie over te nemen als die er niet waren, echter dat is in de praktijk nooit gebeurd. Van belang is daarbij dat eiser nimmer een militaire opleiding heeft genoten, zodat het zeer onaannemelijk is dat eiser verantwoordelijk zou zijn gesteld voor militaire acties. Zijn divisie had bovendien als taak zich tegen aanvallen van groeperingen als de Hezb-e-Wahdat en later de Taliban te verdedigen en niet zelf aan te vallen.
Eiser betwist de juistheid en volledigheid van het rapport “Analysis of the role of Lewa 597 in factional conflict in Kabul 1992 tot 1996” van het Afghanistan Justice Project. Dit rapport biedt onvoldoende grondslag voor de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. Er is sprake van een eenzijdig rapport dat in grote mate is gebaseerd op beweringen van leden van de Hezb-e-Wahdat en de Hezb-i-Islami. Uit het rapport blijkt niet dat alle commandanten en soldaten van Lewa 597 zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. De naam van eiser wordt niet genoemd in het rapport. Eiser was ook geen vertrouwenspersoon van de leider van Lewa 597 Zulmai Toofan, van wie in het rapport wordt gezegd dat hij alleen zijn eigen commandanten vertrouwde. Bovendien was eiser pas vanaf halverwege de in het rapport genoemde derde fase werkzaam voor Lewa 597. In die fase hebben er geen mensenrechtenschendingen plaatsgevonden.
Eiser stelt voorts dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser zal vanwege zijn verleden geen bescherming krijgen van de huidige machthebbers in het gebied waar hij vandaan komt, omdat hij niet behoort tot de stam of aanhangers van Sayaf.
Ter ondersteuning van het bovenstaande heeft eiser een verklaring van de Afghan Commission for Human Rights van 19 juli 2004, een samenvatting van een brief van zijn moeder en een verklaring van kolonel [naam] van Lewa 597 ( niet vertaald) overgelegd.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. Gezien de gronden van het beroep heeft het rechtsgeschil betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
5. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Verdrag) op eiser van toepassing heeft geacht.
6. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
-hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
-hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
-hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
7. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Dit beleid komt, wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor handelingen als bedoeld in artikel 1F verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de “personal and knowing participation test” te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”).
Het beleid beschrijft de volgende situaties waarin sprake is van ‘knowing participation’:
1. indien betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van een regerings- of overheidsorgaan, bijvoorbeeld voor een onderdeel van het leger, de veiligheidsdienst of de politie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
2. indien betrokkene werkzaam was voor een organisatie waarvan de Staatssecretaris van Justitie (bedoeld wordt: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, thans zijnde de Minister van Justitie) op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering; of
3. indien betrokkene heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als bedoeld onder 1 en 2.
8. Het beleid beschrijft de volgende situaties waarin sprake is van ‘personal participation’:
1. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
2. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd;
3. indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
9. De rechtbank stelt voorop dat, ingevolge paragraaf 149 van het UNHCR Handbook on Procedures en Criteria for Determining Refugee Status en bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), artikel 1F van het Verdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Dit brengt met zich dat de motivering van verweerders conclusie dat dit artikel van toepassing is aan hoge eisen moet voldoen.
10. De rechtbank zal beoordelen of verweerder terecht artikel 1F van het Verdrag op eiser van toepassing heeft geacht. In geschil is allereerst of verweerder op juiste gronden ‘knowing- en personal participation’ ten aanzien van eiser heeft aangenomen.
11. Verweerder heeft bij de beoordeling van de knowing- en personal participation doorslaggevende betekenis toegekend aan de functie die eiser bij Lewa 597 heeft vervuld, te weten die van plaatsvervangend commandant. Uit hoofde van die positie wordt eiser door verweerder verantwoordelijk gehouden voor de mensenrechtenschendingen die door Lewa 597 zijn gepleegd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport “Analysis of the role of Lewa 597 in factional conflict in Kabul 1992 tot 1996” van het Afghanistan Justice Project van januari 2004 (hierna: het rapport) ten grondslag gelegd. Eiser heeft de juistheid van de beweringen in het rapport betwist. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het rapport te twijfelen.
12. De rechtbank ziet zich dan ook allereerst gesteld voor de vraag of het rapport kan worden aangemerkt als een deskundigenbericht waarop verweerder het bestreden besluit (mede) heeft kunnen baseren.
13. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001, nr. 200103977/1, AB 2001,359), dient het rapport, om te kunnen worden aangemerkt als een deskundigenbericht, op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding, voor zover mogelijk en verantwoord, van de bronnen waaraan de informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan.
14. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het rapport niet voldoet aan de vereisten van een deskundigenbericht zoals hierboven overwogen. Daartoe is het volgende redengevend. Op verzoek van het Bureau Land en Taal van verweerder heeft het Afghanistan Justice Project een onderzoek ingesteld naar brigade Lewa 597, hetgeen heeft geresulteerd in bovengenoemd rapport. Het Afghanistan Justice Project heeft als doel het documenteren van oorlogsmisdaden en ernstige mensenrechtenschendingen die in het verleden in Afghanistan hebben plaatsgevonden. Het rapport is gebaseerd op mondelinge verklaringen van ooggetuigen, slachtoffers, familieleden van slachtoffers en deelnemers aan het conflict, verzameld door de onderzoekers van het Afghanistan Justice Project. In het rapport zijn geen gegevens van de betreffende bronnen opgenomen. Gelet hierop is er geen sprake van objectieve en verifieerbare bronnen waaraan de juistheid van de informatie in het rapport kan worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank is de bronvermelding van het rapport derhalve onvoldoende inzichtelijk. Voorts is onduidelijk of degenen die het rapport hebben opgesteld op een onpartijdige en objectieve wijze de verkregen informatie hebben weergegeven in het rapport. Uit het rapport blijkt niet door welke personen het rapport is opgesteld. Voorts blijkt uit het rapport niet op welke wijze het onderzoek is verricht. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de vereisten dat het rapport op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft.
De rechtbank neemt daarbij onder meer in aanmerking dat verweerder in het voornemen stelt, naar aanleiding van de stelling van eiser dat de in het rapport getekende organisatiestructuur van Lewa 597 totaal anders is dan de structuur zoals die in 1993 door het Ministerie van Defensie is aangenomen, dat uit de begeleidende noot op pagina 13 van het rapport blijkt dat door de auteurs niet gepretendeerd wordt een volledige en complete organisatiestructuur te hebben opgetekend. Deze constatering doet niet alleen ernstig afbreuk aan de juistheid van de opgetekende organisatiestructuur van de Lewa 597, maar dit werpt ook de vraag op of dan wel kan worden uitgegaan van de juistheid van de overige informatie in het rapport.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek door het Afghanistan Justice Project zoals neergelegd in het rapport op meerdere punten onvoldoende inzichtelijk is en dat verweerder het rapport derhalve niet (mede) ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. De rechtbank acht dit voldoende reden om het bestreden besluit te vernietigen.
15. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
16. Hetgeen overigens door partijen naar voren is gebracht wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Peper, voorzitter, en mr. E. Klein Egelink en mr. R.M.H. Pennings, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 1 februari 2007 in tegenwoordigheid van mr. N.G.M. Roothans als griffier.
de griffier de voorzitter?