ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ9474

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2562
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduring van vrijheidsontnemende maatregel en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 februari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser, een Algerijnse man geboren in 1956, was sinds 18 juli 2006 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder al meerdere beroepen ingesteld tegen deze maatregel, die telkens ongegrond waren verklaard. In dit beroep, ingesteld op 16 januari 2007, vorderde eiser de opheffing van de maatregel en schadevergoeding. Tijdens de zitting op 6 februari 2007 werd duidelijk dat de informatie uit de voortgangsrapportage van de verweerder, de Minister van Justitie, onvolledig en onjuist was. De rechtbank oordeelde dat het van groot belang is dat de rechtbank en de gemachtigde van eiser tijdig de juiste informatie ontvangen, wat verweerder had nagelaten. Hierdoor was de voortduring van de maatregel niet gerechtvaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.680,-- voor de periode dat hij in bewaring was gehouden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van goede procesorde en tijdige informatievoorziening in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/2562
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1956, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 18 juli 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 augustus 2006, 30 augustus 2006, 12 oktober 2006, 21 november 2006 en 4 januari 2007, zijn eerdere beroepen van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 16 januari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 6 februari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan, door mr. V.V. Essenburg, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.R. Al Tamimi als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het zesde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Met eiser is de rechtbank het eens dat het verschaffen van juiste en volledige informatie van groot belang voor de te verrichten toetsing van de maatregel van bewaring dan wel de voortduring van de maatregel van bewaring is. Verweerder is bovendien, in het licht van de goede procesorde, gehouden om de rechtbank en gemachtigde van eiser tijdig de nodige informatie en de op het geding betrekking hebbende stukken te doen toekomen.
De rechtbank stelt vast dat de voortgangsrapportage van 22 januari 2007 onder paragraaf 3 met betrekking tot de aanvraag tot het verstrekken van een laissez-passer (lp) slechts vermeldt dat op 5 december 2006 in persoon is gerappelleerd. In de voortgangsrapportage onder paragraaf 10 staat onder meer vermeld dat eiser op 21 november 2006 is gepresenteerd bij de Indiase autoriteiten, dat op 29 november 2006 de lp-aanvraag door de Algerijnse autoriteiten in onderzoek is genomen, dat aan eiser bij brief van 4 januari 2007 een voortgangsbrief is gezonden en dat op 22 januari 2007 is geconstateerd dat eiser niet op de vordering heeft gereageerd.
Eerst ter zitting heeft verweerder gesteld dat laatstelijk op 16 januari 2007 is gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten, dat eiser niet is gepresenteerd bij de Indiase, maar enkel bij de Algerijnse autoriteiten, alsmede dat eiser bij die laatste gelegenheid zou hebben verklaard niet te willen meewerken aan zijn terugkeer naar Algerije.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de informatie uit de voortgangsrapportage van 22 januari 2007 (deels) zowel onvolledig als onjuist is.
Hoewel uit de context van de voortgangsrapportage volgt dat de presentatie in persoon niet bij de Indiase maar bij de Algerijnse autoriteiten heeft plaatsgevonden, kan anders dan verweerder stelt uit de voortgangsrapportage niet begrepen worden dat er maandelijks bij die autoriteiten wordt gerappelleerd omtrent de stand van zaken omtrent de lp-aanvraag. Uit deze voortgangsrapportage blijkt immers dat sinds eiser op 18 juli 2006 in bewaring is gesteld slechts éénmaal, namelijk op 5 december 2006, is gerappelleerd, zodat het rappel van 16 januari 2007 geenszins in de lijn der verwachting lag. Dit klemt te meer nu, gezien de datum van de voortgangsrapportage van 22 januari 2007, er geen reden was om deze informatie niet in de voortgangsrapportage op te nemen.
Doordat verweerder de rechtbank en de gemachtigde van eiser heeft nagelaten tijdig de nodige informatie te verschaffen, heeft verweerder daarmee in strijd met de goede procesorde gehandeld.
Gelet op het voorgaande laat de rechtbank de door verweerder ter zitting gegeven informatie buiten beschouwing. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat verweerder laatstelijk op 5 december 2006 bij de Algerijnse autoriteiten heeft gerappelleerd en op 4 januari 2007 aan eiser een voortgangsbrief heeft verzonden. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat aldus niet geconcludeerd kan worden dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld teneinde eisers uitzetting te bewerkstelligen.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 9 februari 2007.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser sinds datum beroep in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1.680,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 8 februari 2007 wordt opgeheven;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.680,-- (zegge: zestienhonderdentachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 9 februari 2007 door mr. drs. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. E.M. de Buur, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.