Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum]1966, van Bengaalse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres, mede namens haar kind [naam], geboren op [geboortedatum]1988,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij brief van 17 februari 2003 heeft eiseres, mede namens haar kind [naam], geboren op [geboortdatum] 1988, aan verweerder verzocht de verstrekking van een verblijfsvergunning te heroverwegen en gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid om alsnog een verblijfsvergunning toe te kennen (hierna: de 14-1 brief). Bij besluit van 30 juli 2003, verzonden op 1 augustus 2003, heeft verweerder op dit verzoek gereageerd. Bij bezwaarschrift van 8 augustus 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 augustus 2003. Het bezwaar is bij besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 8 februari 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 13 maart 2006. Op 7 april 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 31 juli 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door drs. J.E. Groenenberg, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 21 september 1999 is de echtgenoot van eiseres, die met een vergunning tot verblijf in Nederland verbleef, overleden. Op 25 september 1999 is eiseres met haar kind Nederland ingereisd in het bezit van een 30-dagen visum. Dit visum is later verlengd tot 3 maanden.
Op 23 december 1999 heeft eiseres een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is op 3 februari 2000 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is op 15 juni 2000 door de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats ongegrond verklaard met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965.
Eiseres en haar minderjarige kind hebben op 28 juni 2001 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen “het ondergaan van medische behandeling”, respectievelijk “verblijf bij moeder voor de duur van de medische behandeling van moeder”. Bij besluiten van 23 juli 2002 zijn deze aanvragen afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. De hierop volgende procedure is geëindigd bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2004, waarbij het beroep van eiseres niet-ontvankelijk en het beroep van haar minderjarige kind ongegrond is verklaard.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van 17 februari 2003 een aanvraag is tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit en in het besluit op bezwaar de vergunning geweigerd, omdat eiseres niet behoort tot de groep van personen, ten aanzien van wie verweerder heeft toegezegd op verzoek het geval op schrijnendheid te beoordelen. Eiseres heeft immers niet vóór 1 april 2001 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel 7:3 onder b, Awb is afgezien van het horen van eiseres in bezwaar.
2.1. Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat in de onderhavige procedure geen aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 voorligt. Er is namelijk niet voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke aanvraag. Zo een aanvraag moet worden ingediend bij de korpschef onder betaling van leges. Bij een 14-1 verzoek hoeven geen leges te worden betaald en geldt het mvv-vereiste niet. De onderhavige procedure is een specifieke 14-1 procedure die door toezeggingen en moties is ontstaan. Buiten dit beleid is er geen bevoegdheid om te beslissen op dit soort aanvragen.
3. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiseres heeft een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend op grond van schrijnende omstandigheden. Er bestaat geen enkele grond voor verweerders stelling dat het verlenen van de gewenste verblijfsvergunning alleen mogelijk zou zijn indien eiseres voor 1 april 2001 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning zou hebben ingediend. Nu de gehele beschikking op deze onjuiste stelling is gebaseerd, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Eiseres is ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Er is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
3.1 Ter zitting is namens eiseres nog naar voren gebracht dat de uitlating van de Minister weliswaar voormalige asielzoekers betrof, doch dat deze uitlatingen tevens voor niet ex-asielzoekers zouden moeten gelden.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is.
Blijkens de Nota van Toelichting op dit artikel kan het daarbij gaan zowel gaan om groepen van gevallen, waarvoor (nog) geen specifieke beperking bestaat, als om zeer bijzondere individuele gevallen.
6. Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in een bijeenkomst met Vluchtelingenwerk Nederland toegezegd dat hij in schrijnende gevallen gebruik zal maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft bij brief van 18 februari 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19637, nr. 720) medegedeeld dat in het algemeen overleg van 12 februari 2003 uitgebreid is stilgestaan bij de vraag of, en zo ja op welke wijze hij gebruik zou willen maken van zijn discretionaire bevoegdheid om bij te dragen aan de oplossing voor een breed maatschappelijk gevoelde problematiek rond de groep asielzoekers die al geruime tijd in Nederland verblijft en die -al dan niet- een definitieve afwijzende beschikking op hun asielaanvraag hebben ontvangen.
Nadien zijn twee moties aangenomen, motie Varela en motie Vroonhoven-Kok. Beide moties zagen op asielzoekers die reeds langere tijd in Nederland waren.
Vervolgens zijn bij verweerder brieven binnengekomen met verzoeken om zaken alsnog op hun schrijnendheid te beoordelen (de zogenoemde 14-1 brieven).
7. Ter uitvoering van een motie van 18 maart 2005 heeft verweerder Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/46 opgesteld. In dit WBV is bepaald dat vreemdelingen, die vóór 1 april 2001 een aanvraag tot toelating als vluchteling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vreemdelingenwet (oud) hebben ingediend en in de periode van 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van een zogenoemde 14-1 brief hebben gestuurd aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is genomen, zijn vrijgesteld van het betalen van leges en van het mvv-vereiste. Voorts hoeft de aanvraag niet te worden ingediend door middel van het in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) voorgeschreven formulier.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres niet valt onder de door verweerder gedane toezeggingen van 14 januari 2003 en onder de daarna aangenomen moties en WBV 2005/46 (hierna samen: de regeling voor schrijnende gevallen). Niet in geschil is dat eiseres hier te lande vóór 1 april 2001 geen aanvraag tot toelating als vluchteling heeft ingediend. Uit de regeling voor schrijnende gevallen komt duidelijk naar voren dat de toezeggingen van verweerder zien op ex-asielzoekers. Nu deze toezeggingen zijn gedaan om tot een oplossing te komen voor een breed maatschappelijk gevoelde problematiek rond de groep asielzoekers die al geruime tijd in Nederland verbleef, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om deze regeling naar analogie toe te passen op vreemdelingen die geen (ex )asielzoeker zijn.
9. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de beoordeling van de onderhavige aanvraag ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of eiser behoort tot de groep waarvoor de toezeggingen zijn gedaan. Eiseres heeft een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend wegens schrijnende omstandigheden. Deze aanvraag moet bij het ontbreken van een daarop gerichte beperking en gelet op de genoemde toezeggingen, zo worden uitgelegd dat zij gericht is op verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De rechtbank volgt niet het betoog van verweerder, dat het hier om een bijzondere aanvraag gaat, niet gericht op verlening van een vergunning op grond van dit artikellid. De Vw 2000 kent slechts aanvragen om een verblijfsvergunning asiel en aanvragen om een verblijfsvergunning regulier. De wet kent geen derde bijzondere categorie aanvragen. De 14-1 verzoeken dienen derhalve in het systeem van de wet onder één van beide aanvragen te worden gekwalificeerd. Een 14-1 verzoek dat als regulier verzoek is aangemerkt, moet, bij het ontbreken van daarvoor geschreven beperkingen, worden aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van de Vw 2000, waarbij op grond van WBV 2005/46 van bepaalde voorwaarden die voor reguliere aanvragen gelden, kan worden afgeweken. Valt de aanvrager niet onder deze regeling, dan blijft het verzoek een reguliere aanvraag, die hoogstens onvolledig is.
10. De rechtbank komt tot de volgende slotsom. Het gaat hier om een aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Eiseres valt niet onder de regeling voor schrijnende gevallen. Verweerder heeft de vergunning geweigerd maar niet beoordeeld of eiseres, afgezien van deze regeling, als individueel geval op grond van schrijnende omstandigheden in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van dit artikellid. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens een motiveringsgebrek.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 22 februari 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, en mrs. G.S. Crince le Roy en C.P.E. Meewisse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.