RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/4477
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda,
de Minister van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mw. mr. A.C. Metselaar, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 30 januari 2007 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 27 januari 2007 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 9 februari 2007 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2.2. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.
Eiser heeft gesteld dat uit de stukken onvoldoende blijkt hoe het redelijk vermoeden tot illegaal verblijf ten aanzien van eiser is ontstaan. Voorts is onduidelijk op welke plaatsen en tijdstippen de strafrechtelijke heenzending en het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling hebben plaatsgevonden. Eiser stelt verder dat het bewaringsbesluit ongeldig is, nu het namens de thans onbevoegde Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is ondertekend en daaruit niet duidelijk blijkt op welke grondslag het is genomen, aangezien alle drie de daarin genoemde gronden zijn aangekruist. Uit dit laatste gebrek trekt eiser de conclusie dat de bewaring tussen het nemen van het bewaringsbesluit op 27 januari 2007 en de datum van herstel daarvan op 29 januari 2007 onrechtmatig is geweest.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding de bewaring onrechtmatig te achten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 27 januari 2007 blijkt dat eiser op diezelfde dag om 17:20 uur, na aanhouding en onderzoek ter zake van een strafbaar feit, door een hulpofficier van justitie is heengezonden en direct aansluitend op grond van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats voor verhoor, zijnde het politiecellencomplex Torentijd te Middelburg, alwaar hij op diezelfde dag en hetzelfde tijdstip is opgehouden.
Uit het eveneens op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 27 januari 2007 blijkt dat eiser op 27 januari 2007 te 17:25 uur op het politiebureau Hulst te Hulst is gehoord.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiser op 27 januari 2007 te 17:20 uur in het politiecellencomplex Torentijd te Middelburg strafrechtelijk is heengezonden en is op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip aansluitend vreemdelingenrechtelijk opgehouden. Met betrekking tot de plaats waar het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting medegedeeld dat in het proces-verbaal van voormeld gehoor door de verbalisant abusievelijk is vermeld dat het gehoor in Hulst is afgenomen. Echter, eiser is, na te zijn opgehouden, in het politiecellencomplex Torentijd in Middelburg voor het opleggen van de bewaringsmaatregel gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat, ofschoon de vermelding van de plaatsnamen waar verschillende handelingen in het voortraject zijn geschied, aan duidelijkheid te wensen overlaat, dit, gelet op de verduidelijking ter zitting door de gemachtigde van verweerder, niet tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt, nu ook gesteld, noch gebleken is dat eiser door deze verschrijvingen op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is voorts van oordeel dat, anders dan eiser stelt, voldoende uit de stukken blijkt dat het redelijke vermoeden tot illegaal verblijf ten aanzien van eiser in het strafrechtelijke voortraject, welk aan de inbewaringstelling is voorafgegaan, is ontstaan, hetgeen ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet ter toetsing van de bewaringsrechter staat.
Ten aanzien van eisers stelling dat het bewaringsbesluit onbevoegd is genomen overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat de Minister van Justitie (en niet de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie) op 27 januari 2007 bevoegd was tot inbewaringstelling van eiser over te gaan, gelet op het Koninklijk Besluit van 14 december 2006, nummer 06.004621, houdende wijziging van de beleidsterreinen met de aangelegenheden waarvan Minister zonder portefeuille drs. M.C.F. Verdonk is belast.
Dat de maatregel van bewaring op 27 januari 2007 ten onrechte is ondertekend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in plaats van namens de Minister van Justitie, heeft er niet toe geleid dat eiser in zijn belangen is benadeeld. Voorts staat vast dat het besluit van 27 januari 2007 is ondertekend door een hulpofficier van justitie die daartoe ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevoegd was. Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te passeren. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2002 (LJN: AH9635).
Met betrekking tot eisers stelling dat de bewaring onrechtmatig is omdat uit het bewaringsbesluit niet blijkt op welke grondslag het is berust, overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 59, lid 2 Vw 2000 niet voordeed, reeds omdat appellant over geen enkel document beschikte dan wel op korte termijn kon beschikken. Verder is van belang dat, zoals door eiser niet bestreden, de feitelijke grondslag voor toepassing van het bepaalde in artikel 59, lid 1 onder a Vw 2000 in dit geval zonder meer aanwezig was. Voldoende aannemelijk is derhalve dat het aankruisen van artikel 59, lid 2, alsmede lid 1, onder b, van de Vw 2000 een misslag was.
Nu in de maatregel van bewaring de feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat het belang van de openbare orde de bewaring van eiser daadwerkelijk vorderde is uiteengezet en in deze maatregel ook de juiste categorie is aangeduid, kan niet worden geoordeeld dat het voor eiser niet voldoende duidelijk was op welke grond hij in bewaring werd gesteld. Hoewel van verweerder mag worden verwacht dat de nodige zorgvuldigheid wordt betracht bij het invullen van de tot inbewaringstelling strekkende formulieren, oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2001 (LJN: AD8691) dat hier sprake is geweest van een kennelijke misslag die de inbewaringstelling op zich niet onrechtmatig maakte.
2.3. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. G.B. Raaphorst, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 februari 2007
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.