ECLI:NL:RVS:2001:AD8691

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104377/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbewaringstelling van vreemdeling op grond van openbare orde en rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om de inbewaringstelling van een vreemdeling op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De appellant, die geen rechtmatig verblijf had, werd op 11 augustus 2001 in vreemdelingenbewaring gesteld. De Staatssecretaris van Justitie had deze maatregel genomen met het argument dat het belang van de openbare orde dit vorderde, en dat er aanwijzingen waren dat de vreemdeling zich aan uitzetting zou onttrekken. De rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 23 augustus 2001, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de maatregel van bewaring op de juiste gronden was opgelegd. De appellant had geen documenten die zijn rechtmatig verblijf konden onderbouwen, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat de inbewaringstelling niet onrechtmatig was, ondanks een administratieve misslag in de maatregel. De Raad bevestigde dat de feitelijke grondslag voor de inbewaringstelling aanwezig was, en dat de appellant voldoende op de hoogte was van de redenen voor zijn bewaring. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het invullen van formulieren door de Staatssecretaris, maar concludeert dat een administratieve fout in dit geval niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200104377/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2001
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 23 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2001, verzonden op 24 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 2001, bij de Raad van State binnengekomen op 3 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 september 2001 heeft de Staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van artikel 59 van de Vw 2000 duurt de bewaring met toepassing van het tweede lid niet langer dan vier weken.
Ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd met redenen omkleed.
2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 59 van de Vw 2000 (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 60) valt op te maken dat het belang van de openbare orde als bedoeld in het eerste lid van artikel 59 de inbewaringstelling vordert indien er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Dergelijke aanwijzingen behoeven evenwel niet voorhanden te zijn, indien zich een geval voordoet, waarop de in het tweede lid van artikel 59 van de Vw 2000 neergelegde fictie ziet, derhalve de gevallen waarin alle voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden reeds voorhanden zijn of binnen de termijn van vier weken aanwezig zullen zijn en uitzetting (alsdan) daadwerkelijk zal plaatsvinden.
2.3. Appellant betoogt in zijn eerste grief dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is, nu uit de maatregel van bewaring niet blijkt dat de Staatssecretaris een keuze heeft gemaakt tussen het eerste en het tweede lid van voormeld artikel 59. In zijn tweede grief stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een kennelijke misslag.
2.4. De Staatssecretaris heeft betoogd dat de inbewaringstelling van appellant heeft plaatsgevonden op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals dit ook in de maatregel van bewaring bij de categorieaanduiding duidelijk is aangegeven. Dat in deze maatregel abusievelijk bij de gronden voor de inbewaringstelling ook artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 is aangekruist, is niet correct, naar de Staatssecretaris heeft erkend, doch dit gebrek behoeft volgens de Staatssecretaris nog niet tot opheffing van de bewaring te leiden.
2.5. Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Voor de maatregel van bewaring is gebruik gemaakt van het daartoe bestemde formulier Model M 110-A. Vaststaat dat op dit formulier de juiste categorie is aangegeven: geen rechtmatig verblijf (art.59 lid 1 onder a Vw). Boven deze categorieaanduiding zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling;
- wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting omdat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit
- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef
- geen vaste woon-/verblijfplaats heeft
- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf
- aangehouden ter zake Opiumwet.".
Voorts is de op het formulier voorgedrukte zinsnede "wegens toepassing van art.59, lid 2 Vw" aangekruist.
2.5.1. Niet in geschil is dat zich in dit geval de situatie als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 niet voordeed, reeds omdat appellant over geen enkel document beschikte dan wel op korte termijn kon beschikken. Verder is van belang dat, naar de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft erkend, de feitelijke grondslag voor toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in dit geval zonder meer aanwezig was. Voldoende aannemelijk is derhalve dat het aankruisen van "wegens toepassing van art.59, lid 2 Vw" een misslag was.
Nu in de maatregel van bewaring de feitelijke grondslag voor het standpunt van de Staatssecretaris dat het belang van de openbare orde de bewaring van appellant daadwerkelijk vorderde is uiteengezet en in deze maatregel ook de juiste categorie is aangeduid, kan niet worden geoordeeld dat het voor appellant niet voldoende duidelijk was op welke grond hij in bewaring werd gesteld.
Hoewel van de Staatssecretaris mag worden verwacht dat namens hem de nodige zorgvuldigheid wordt betracht bij het invullen van de tot inbewaringstelling strekkende formulieren, heeft de rechtbank in dit geval dan ook niet ten onrechte geoordeeld dat hier sprake is geweest van een kennelijke misslag die de inbewaringstelling op zich niet onrechtmatig maakte.
Aan de uitspraken van de rechtbank die appellant in hoger beroep heeft overgelegd kan reeds hierom geen betekenis worden toegekend, nu deze uitspraken zowel feitelijk als rechtens andere situaties betreffen.
De grieven van appellant kunnen gelet op het voorgaande niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2001
15-378.
Verzonden: 23 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,