ECLI:NL:RBSGR:2007:AZ7842

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/62914 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring op detentieboot na overschrijding van zes maanden

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, die zich meer dan negen maanden op een detentieboot bevond. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de voortduring van zijn bewaring, waarbij hij zich beriep op een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter die stelde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op detentieboten langer dan zes maanden in beginsel onrechtmatig is. De rechtbank oordeelde dat de minister van Justitie in individuele gevallen een toetsbaar besluit moet nemen indien de termijn van zes maanden wordt overschreden. Eiser stelde dat hij niet had meegewerkt aan zijn uitzetting, maar dat dit niet aan hem te wijten was. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had voldaan aan de voorwaarden die de voorzieningenrechter had gesteld, omdat er geen bewijs was dat eiser op de hoogte was gesteld van de voortduring van zijn bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 875,-. De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiser na negen maanden bewaring zwaarder wegen, vooral gezien de omstandigheden van de detentie op een boot.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/62914 VRONTN
uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van de meervoudige kamer d.d. 30 januari 2007
inzake
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, dan wel op [geboortedatum] 1973 van gestelde Algerijnse nationaliteit, alias
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1974, van gestelde Algerijnse nationaliteit, eiser,
verblijvende op de Detentieboot ”Reno” te Rotterdam;
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam,
tegen een besluit van
de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Verweerder heeft op 19 april 2006 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd.
1.2 Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft daarbij verzocht om een schadevergoeding.
1.3 Verweerder heeft een kopie van de voortgangsrapportage van 28 december 2006 met betrekking tot de uitzetting van eiser overgelegd.
1.4 De rechtbank heeft eiser gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen nadat verweerder de voortgangsgegevens heeft verzonden te reageren op de door verweerder verstrekte voortgangsgegevens en daarbij gemotiveerd aan te geven, waarom de behandeling van het vervolgberoep ter zitting niet achterwege mag blijven, alsmede of eiser in persoon door de rechtbank gehoord wil worden.
1.5 Eiser heeft hierop gereageerd en daarbij aangegeven dat de behandeling van het beroep ter zitting niet achterwege kan blijven. Eiser wenst bij die gelegenheid te worden gehoord.
1.6 De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten en daarbij op grond van artikel 96, eerste lid, Vw ambtshalve bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om eiser voor die zitting op te roepen.
1.7 Verweerder heeft de rechtbank op 5 januari 2007 aanvullende stukken doen toekomen.
1.8 Het geding is behandeld ter zitting van 9 januari 2007. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.9 De rechtbank heeft aanleiding gezien op grond van 8:68, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer.
1.10 Verweerder heeft de rechtbank op 24 januari 2007 aanvullende stukken doen toekomen.
1.11 Het geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 25 januari 2006. Partijen hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 96, derde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt en het zicht op uitzetting ontbreekt. Eiser zit thans langer dan 9 maanden in bewaring. Op 24 april 2006 is eiser in persoon gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten, hetgeen heeft geleid tot een negatief resultaat. Op 13 oktober 2006 is eiser in persoon gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten, hetgeen heeft geleid tot het in behandeling nemen van de laissez-passer-aanvraag. Eiser is laatstelijk gehoord op 19 december 2006. Van dit gehoor is geen proces-verbaal opgemaakt. Verweerder heeft laatstelijk op 20 november 2006 in algemene zin gerappelleerd. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 februari 2006 waarin werd overwogen dat verweerder voldoende voortvarend handelt indien hij maandelijks rappelleert. Verweerder heeft eiser op 10 november 2006 op de Rabat III-lijst geplaatst. Eiser stelt zich op het standpunt dat, nu verweerder heeft aangegeven dat het onderzoek in het kader van Rabat III, 3 à 4 maanden kan duren alvorens resultaat te verwachten is, er geen zicht op uitzetting bestaat binnen redelijke termijn. Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingplaats Dordrecht, van 14 december 2006 (AWB 06/59741). In het kader van de belangenafweging voert eiser aan dat hij geen identiteitspapieren heeft en, nu hij al zo’n lange tijd uit zijn land weg is, het bijzonder moeilijk is om zijn identiteit of nationaliteit aan te tonen. Eiser heeft in het gehoor van 11 oktober 2006 aangegeven dat hij veelvuldig contact met Marokkanen heeft gehad en dat dit wellicht het resultaat van de taalanalyse heeft beïnvloed. Eiser persisteert in zijn gestelde Algerijnse nationaliteit. Eiser is afkomstig uit het gebied grenzend aan Marokko, hetgeen mogelijk de uitkomst van de taalanalyse verklaart.
Voorts stelt eiser dat gezien de duur van de bewaring eisers belangen thans zwaarder dienen te wegen en dat de plaats van uitvoering van de bewaring, eiser zit al 9 maanden op een detentieboot, dient te worden meegewogen. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 11 december 2006 (KG 06/1258; AZ4156). De voorzieningenrechter heeft hierin geoordeeld dat verweerder in beginsel onrechtmatig handelt door vreemdelingen langer dan zes maanden in bewaring te houden op de detentieboten. De rechter laat hier de mogelijkheid onverlet dat in het individuele geval indien “duidelijk is dat de overschrijding van zes maanden wordt veroorzaakt door een gebrek aan medewerking van de betreffende vreemdeling” de bewaring rechtmatig kan voortduren ook na 6 maanden. Eiser heeft hierboven reeds aangevoerd dat hij wel zijn medewerking heeft verleend. Van een gebrek aan medewerking is derhalve geen sprake. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak dienaangaande overwogen “het is aan de minister van Justitie om ter zake beleid – zonodig regelgeving – te ontwikkelen en in individuele gevallen besluiten te nemen, die de desbetreffende vreemdeling door de rechter kan laten toetsen”. Dit betekent naar de mening van eiser dat verweerder derhalve in ieder individueel geval uitdrukkelijk en ondubbelzinnig moet toetsen of de overschrijding van de termijn van 6 maanden aan eiser te wijten is. Een algemene verwijzing naar artikel 5:20, Algemene wet bestuursrecht volstaat niet. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter en de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 december 2006 (AWB 06/60168) waarin is geoordeeld dat bij de beoordeling of grondrechten in het geding zijn geen rol mag spelen dat iemand al dan niet zijn medewerking aan het onderzoek verleent, concludeert eiser dat de rechtbank wel gehouden is in het kader van artikel 94, derde lid, althans 96, derde lid, Vw de plaats waar de bewaring wordt uitgevoerd te toetsen, waarbij de rechtbank thans wordt gesteund door bovengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter, r.o. 3.10.
Eiser heeft na heropening van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer een kopie van een brief van verweerder van 21 december 2006, die was gericht aan een andere vreemdeling, overgelegd waarin, naar zijn mening, verweerder uitvoering lijkt te geven aan bovengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter. Eiser stelt dat hij nimmer een dergelijke brief uitgereikt heeft gekregen. Evenmin bevindt deze brief zich in zijn dossier of is deze anderszins kenbaar. Verweerder heeft zich dus tegenover eiser niet gehouden aan de door de voorzieningenrechter gestelde voorwaarden en om die reden is de bewaring onrechtmatig geworden.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Verweerder voert hiertoe aan dat hij wel voortvarend heeft gehandeld en dat er nog zicht op uitzetting bestaat. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de laissez-passer-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten in onderzoek is en dat maandelijks naar de voortgang ervan wordt gerappelleerd. Tevens is eiser op 10 november 2006 aangemeld voor de Rabat III procedure. Ook naar de voortgang van dit onderzoek wordt maandelijks gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. De Rabat III procedure zal, uitgaande van de ingangsdatum van 10 november 2006, naar verwachting over drie a vier maanden, derhalve medio februari 2007, resultaat opleveren. Verweerder is van mening dat dit een redelijke termijn is en dat hij voor de voortgang van het onderzoek afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten. Eiser zal in de week van 5 februari 2007 weer worden verhoord. Voorts stelt verweerder dat de voortduring van de bewaring ook na 9 maanden wordt gerechtvaardigd door de niet coöperatieve houding van eiser hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat eiser ondanks het resultaat van de taalanalyse volhardt in de door hem gestelde Algerijnse nationaliteit. De langere duur van de bewaring is derhalve aan eiser te wijten. Verweerders belangen bij het voortduren van de bewaring zouden om die reden zwaarder dienen te wegen. Verweerder verwijst voor de belangenafweging naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 november 2006 (AWB 06/54548), waar in deze zin werd overwogen. Met betrekking tot de plaats van uitvoering van de bewaring op de detentieboot stelt verweerder zich primair op het standpunt dat een dergelijk oordeel niet aan de rechtbank toekomt en subsidiair, indien de rechtbank zich wel bevoegd acht hierover te oordelen, dat het feit dat eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert de overschrijding van 6 maanden bewaring, ook indien uitgevoerd op de detentieboot, rechtvaardigt. Verweerder verwijst hiervoor naar eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter. Met betrekking tot eisers beroep op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam stelt verweerder dat het in deze uitspraak geen vergelijkbaar geval betreft. Meer subsidiair verzoekt verweerder de rechtbank de bewaring op deze grond niet op te heffen maar een wijziging van de tenuitvoerlegging te bevelen.
Verweerder heeft na heropening van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer gereageerd op de hiervoor vermelde door eiser overlegde kopie van zijn brief van 21 december 2006, die was gericht aan een andere vreemdeling. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat de minister met deze brief uitvoering wil geven aan de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter. Op 28 december 2006 is in het bijzijn van een tolk aan alle vreemdelingen die zich 6 maanden en langer op de detentieboten “Reno” en “Stockholm” bevonden en het onderzoek frustreerden een dergelijk schrijven uitgereikt. De aan eiser uitgereikte brief is door verweerder niet in het bewaringsdossier gevoegd aangezien deze naar het oordeel van verweerder geen betrekking heeft op de onderhavige procedure. Desgevraagd deelde verweerder mede dat de maatregel van bewaring, uitgevoerd op de detentieboten, die langer dan 6 maanden voortduurt, wordt opgeheven dan wel voor de uitvoering ervan een andere plaats wordt aangewezen, indien de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit niet frustreert. Volgens verweerder heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter betrekking op de tenuitvoerlegging van de bewaring onder het regime op de detentieboten en is deze niet van invloed op de beoordeling van de thans voorliggende rechtsvraag. Verweerder verwijst naar uitspraken van de AbRS van 28 april 2005 (200510210273/1), 6 december 2005 (200509462/1) en 17 februari 2006 (200600419/10) en uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 december 2006 (AWB 06/57638) en Rotterdam van 17 januari 2006 (AWB 06/61379).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 28 november 2006 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
2.5 Vreemdelingenbewaring is een vrijheidsontnemende maatregel ter fine van uitzetting. Zicht op uitzetting is dus een absolute voorwaarde voor de rechtmatigheid van de bewaring. Indien er op enig moment na de inbewaringstelling geen dan wel een te verwaarlozen zicht op uitzetting bestaat, is de toepassing van de bewaring in strijd met de wet en dient verweerder de bewaring op te heffen.
2.6 De rechtbank oordeelt allereerst dat uit de overlegde voortgangsrapportage, de aanvullende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder voldoende voortvarend handelt en dat er nog voldoende zicht op uitzetting bestaat. Er lopen thans twee onderzoeken bij de Marokkaanse autoriteiten naar de voortgang waarvan verweerder maandelijks rappelleert. Eiser is op 11 december 2006 nog gehoord en zal in de week van 5 februari 2007 opnieuw worden gehoord. Met betrekking tot eisers stelling dat hij het onderzoek niet frustreert verwijst de rechtbank naar haar vorige uitspraak van 28 november 2006 (AWB 06/54548) r.o. 2.8.
2.7 Indien er nog wel zicht op uitzetting bestaat, zoals in onderhavige situatie, is de duur van de bewaring een element dat bij de belangenafweging betrokken dient te worden. De rechtbank stelt vast dat de Vw geen maximum stelt aan de duur van de bewaring. Dit betekent evenwel niet dat de bewaring onbeperkt zou mogen voortduren. Naarmate de bewaring voortduurt wordt het belang van eiser om in vrijheid gesteld te worden groter. Zeker na een periode van negen maanden bewaring kan het belang van eiser zwaarder wegen.
Deze termijn kan onder meer worden overschreden indien eiser het onderzoek naar zijn identiteit of nationaliteit frustreert.
2.8 De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of in casu de bewaring na 9 maanden nog rechtmatig kan voortduren. Van belang acht de rechtbank hierbij de uitspraak van de voorzieningenrechter in kort geding van 11 december 2006 (AZ4156) en de door eiser overlegde kopiebrief van de minister van justitie van 21 december 2006.
2.9 Rechtsoverweging 3.10 van de uitspraak van de voorzieningenrechter luidt als volgt:
“Gelet op het voorgaande zal het gedaagde worden verboden om vreemdelingen langer dan zes maanden in bewaring te houden op de detentieboten, tenzij ter zake een door een rechterlijke of daaraan gelijk te stellen instantie toetsbaar besluit wordt genomen. Het is aan gedaagde om in geval van overschrijding van deze termijn te beslissen of en zo ja op welke andere plaats de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring wordt voortgezet”.
2.10 De aan een andere vreemdeling gerichte brief van de minister van justitie van 21 december 2006 die door eiser ter zitting aan de rechtbank is overgelegd en volgens verweerder ook aan eiser zou zijn uitgereikt, luidt voor zover hier van belang:
“In een uitspraak van 11 december 2006 heeft de rechter beslist dat vreemdelingen in beginsel niet langer dan zes maanden in vreemdelingenbewaring mogen worden gehouden op de detentieboten Reno en Stockholm. De vreemdelingenbewaring op de detentieboten mag in ieder geval wel langer dan zes maanden duren, indien een vreemdelingen niet heeft meegewerkt aan zijn voorgenomen uitzetting. Dat moet in voorkomend geval door een rechter kunnen worden getoetst.
Zolang de uitspraak in stand is, zal ik aan deze uitspraak gevolg geven.
Ik heb geconstateerd dat u (bijna) zes maanden of langer in vreemdelingenbewaring wordt gehouden op één van de eerder genoemde detentieboten. Ik meen dat deze bewaring (op dezelfde plaats) kan worden voortgezet, omdat u niet meewerkt aan uw uitzetting uit Nederland.
( ) De rechtbank heeft de voortduring van uw bewaring na zes maanden al eens beoordeeld en rechtmatig bevonden, omdat u niet meewerkt aan uw uitzetting. Indien u meent dat u (inmiddels) wel (voldoende) meewerkt aan uw voorgenomen uitzetting uit Nederland, kunt u desgewenst aan de rechtbank opnieuw vragen om de ten aanzien van u genomen maatregel van bewaring op te heffen.
( ) Indien u het hiermee niet eens bent, kunt u desgewenst aan de rechtbank vragen de ten aanzien van u genomen maatregel van bewaring op te heffen, omdat u naar uw mening wel (voldoende) hebt meegewerkt aan uw voorgenomen uitzetting”.
2.11 Met deze aan vreemdelingen in voorkomende gevallen uitgereikte brief beoogt verweerder blijkens de inhoud daarvan en het verhandelde ter zitting, uitvoering te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. De brief is kennelijk bedoeld als een besluit als bedoeld in r.o. 3.10 van die uitspraak. Verweerder heeft ter zitting van 25 januari 2007 verklaard dat hij zich op het standpunt stelt dat, bij de huidige stand van zaken, dat wil zeggen zolang de uitspraak van de voorzieningenrechter rechtskracht heeft, alleen in het geval van frustratie door de vreemdeling de bewaring gedurende langer dan 6 maanden rechtmatig op een detentieboot ten uitvoer kan worden gelegd. Dit omdat de betrokkene het, in het geval van frustratie – uitzonderingen daargelaten - in zijn macht zal hebben de duur van de bewaring te bekorten.
2.12 Nu verweerder eerder, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door eiser, niet heeft aangetoond dat een brief met de genoemde strekking aan eiser is overhandigd of anderszins aan eiser kenbaar is gemaakt en die brief zich ook niet bij de door verweerder overgelegde stukken bevindt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft voldaan aan de door de voorzieningenrechter gestelde voorwaarde om ter zake van het voortduren van de bewaring op een detentieboot na zes maanden een door een rechterlijke of daaraan gelijk te stellen instantie toetsbaar besluit te nemen. De rechtbank neemt hierbij mede in overweging dat de brief ziet op de voortduring van de bewaring en dus bij het onderhavige onderzoek moet worden betrokken en zich bij de processtukken dient te bevinden. De rechtbank laat daarbij overigens in het midden of de inhoud van de betreffende brief, indien deze wel aan eiser zou zijn uitgereikt, een voldoende dragende motivering bevat voor de voortduring van de bewaring op een detentieboot in het geval van eiser ook thans, na meer dan negen maanden.
2.13 Voor zover eiser stelt dat ten uitvoerlegging van de bewaring op detentieboten een disproportionele inperking van eisers grondrechten met zich brengt, zoals onder meer neergelegd in artikel 5.4, Vb, stelt de rechtbank vast dat de voorzieningenrechter dit in zijn uitspraak in r.o. 3.8 heeft meegewogen.
2.14 Nu er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat aan eiser geen brief met betrekking tot het voortduren van de bewaring op een detentieboot is uitgereikt en ook overigens in de voortgangsrapportage geen uitdrukkelijke toetsbare afweging van het belang van eiser om niet langer op een detentieboot in bewaring te worden gehouden heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onrechtmatig handelt door de bewaring, althans tenuitvoergelegd als in het onderhavige geval, te weten op de detentieboot, te laten voortduren. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
2.15 De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien de bewaring in een huis van bewaring, niet zijnde een detentieboot, zou zijn voortgezet, van onrechtmatigheid thans nog geen sprake zou zijn, gelet op het feit dat eiser het onderzoek nog steeds frustreert. De rechtbank verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 28 november 2006 (AWB 06/54548), r.o. 2.8. In eisers gedrag is sinds die uitspraak geen wijziging gekomen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te bevelen binnen 3 dagen na de datum van deze uitspraak de tenuitvoerlegging van de bewaring in die zin te wijzigen.
2.16 De rechtbank acht termen aanwezig eiser een schadevergoeding toe te kennen ter hoogte van € 25,- voor iedere dag na 28 december 2006 tot en met heden, te weten 35 dagen à € 25,- = € 875,-.
2.17 De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de wijziging van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring als overwogen in deze uitspraak met ingang van heden doch uiterlijk op 4 februari 2007;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 875,- zoals hiervoor omschreven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mrs. C.M. Dijksterhuis en F.M.D. Aardema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007, in tegenwoordigheid van E.A. Methorst, als griffier.
de griffier de voorzitter
Voornoemde voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 875,- (zegge achthonderdvijfenzeventig euro).
Aldus gedaan op 1 februari 2007 door mr. M. ter Brugge, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
de voorzitter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.