Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en
artikel 8:70 van de Awb jo artikel 94 en artikel 106 van de Vw 2000
reg. nrs.: AWB 06/62111 (voorlopige voorziening)
AWB 06/62113 (beroep vrijheidsontnemende maatregel)
V-nr.: [nummer]
inzake: [verzoeker, tevens eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Bankenbosch te Veenhuizen, verzoeker, tevens eiser,
gemachtigde: mr. J.F. Rouwé-Danes, advocaat te Leeuwarden,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie, verweerders, hierna te noemen: verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 11 december 2006 is verzoeker op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoeker is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Bij beroepschrift van 20 december 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Op 20 december 2006 heeft verzoeker tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2006 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
4. Het verzoek om een voorlopige voorziening, alsmede het beroep ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is behandeld ter zitting van 29 december 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.R. Al-Tamimi, tolk in de Arabische taal.
5. De voorzieningenrechter respectievelijk de rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft de Iraakse nationaliteit, is soenniet, en is afkomstig uit [plaatsnaam] (Irak). Verzoeker is gehuwd met een shi’ietische vrouw. Verzoeker is uit Irak gevlucht vanwege de strijd tussen de soennieten en shi’ieten. Verzoeker heeft als soenniet problemen ondervonden, onder meer omdat hij in een winkel in een shi’ietische wijk werkte. Meerdere malen zijn er aanslagen gepleegd. Zo is in oktober 2006 de wijk van verzoeker met mortieren bestookt. Verzoeker heeft eind november 2006 besloten zijn echtgenote en kinderen bij zijn schoonouders onder te brengen. Verzoeker zelf kon daar niet blijven omdat zijn schoonouders in een shi’ietische wijk wonen en hij bang was om vanwege zijn afkomst problemen te zullen ondervinden. Op 5 december 2006 is verzoeker vanuit [lokatie] via Iran en Koeweit naar Nederland gevlucht, alwaar hij op 11 december 2006 is aangekomen.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE ASIELAANVRAAG
1.1 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder in het bestreden besluit - samengevat - het volgende aangevoerd.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen. Verzoeker heeft uitsluitend een beroep gedaan op de algemene verslechterde situatie in Irak. Verzoeker heeft de bedreigingen van de kant van de shi’ieten niet nader kunnen concretiseren, mede nu er geen op hem persoonlijk gerichte aanslagen zijn gepleegd. Verzoeker heeft verklaard nooit problemen te hebben ondervonden vanwege zijn nationaliteit, etnische afkomst of geloof. Het is derhalve niet aannemelijk dat verzoeker deswege in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat.
De beweerde negatieve aandacht van de kant van de shi’ieten is niet zodanig dat verzoeker ernstig is beperkt in zijn bestaansmogelijkheden. Verzoeker is immers tot de derde dinsdag in september 2006 blijven werken om zijn gezin te onderhouden en voldoende geld te sparen om zijn reis te kunnen bekostigen. Van een bijzondere aandacht van de kant van de autoriteiten dan wel de shi’ieten is geen sprake, nu verzoeker in het eerste gehoor heeft verklaard zijn huis te hebben verhuurd. Verzoeker heeft geen aanleiding gezien om eerder uit Irak te vluchten. Dit klemt te meer nu verzoeker heeft verklaard dat de problemen tussen de shi’ieten en soennieten al bijna een jaar geleden zijn begonnen. Verzoeker heeft bovendien verklaard zonder problemen in de shi’ietische wijk, onder begeleiding van zijn shi’ietische zwager, te zijn toegelaten. Ook de gestelde eenmalige bedreiging tegen verzoeker in de winkel is door zijn shi’ietische baas opgelost. Voorts is niet gebleken dat verzoeker zich niet aan de problemen kan onttrekken door zich elders in Irak te vestigen. Verzoekers stelling in de zienswijze dat hij altijd problemen zal krijgen vanwege zijn soennitische afkomst is niet onderbouwd. Evenmin is in de zienswijze onderbouwd dat de kinderen van verzoeker de afkomst van hun vader volgen. Dit berust enkel op een vermoeden. Voorts is het, gelet op de door verzoeker aangegeven gespannen verhoudingen tussen de soennieten en de shi’ieten, niet aannemelijk dat omwonenden van het huis waar de echtgenote en de kinderen van verzoeker verblijven niet op de hoogte zijn van de etnische achtergrond van het gezin.
De stelling in de zienswijze dat er geen autoriteit in Irak is, is niet onderbouwd zodat deze stelling door verweerder niet wordt gevolgd. De stelling in de zienswijze dat geen bescherming kan worden geboden omdat de meeste aanslagen tegen politiemensen is gericht is evenmin onderbouwd. Verzoeker dient zelf pogingen te ondernemen om bescherming te vragen bij de Iraakse autoriteiten.
Verzoeker komt, gelet op het vorenstaande, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 nu zijn verklaringen niet van dien aard zijn, en ook overigens geen sprake is van aanwijzingen die leiden tot de conclusie, dat aannemelijk is dat van hem als gevolg van traumatische ervaringen niet kan worden gevergd terug te keren naar Irak.
Verzoekers stelling in de zienswijze dat er opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal- en Zuid-Irak dient te worden gevoerd is niet onderbouwd. Verweerder verwijst in dit verband naar het beleid, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2006/10 en naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraken van 14 september 2006 (200606131/1) en van 22 november 2006 (200607561/1). Niet is gebleken dat sinds de uitspraak van 22 november 2006 van de AbRS een andere situatie is ontstaan die noopt tot het (opnieuw) invoeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Het beroep van verzoeker op artikel 15C van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) kan niet slagen, nu op grond van dit artikel sprake moet zijn van een ernstige en individuele bedreiging. Verweerder verwijst in dit verband naar overweging 26 van de preambule van de Definitierichtlijn waarin staat dat gevaren, waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging van het leven of de persoon vormen. Gelet op hetgeen eerder op dit punt is overwogen komt verzoeker (ook op grond van de Definitierichtlijn) niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
De Definitierichtlijn ziet volgens overweging 9 van de preambule niet op de verlening van een verblijfsvergunning aan personen om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden. Nu de asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning is die kan worden verleend op grond van overwegingen van nationale protectie valt deze buiten de reikwijdte van de Definitierichtlijn. Vorenbedoelde vergunning kan eerst worden verleend nadat de Minister heeft vastgesteld dat er grond is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Voorts betreft het hier een categoriale verleningsgrond terwijl artikel 15C van de Definitierichtlijn een individuele beschermingsgrond betreft. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen verzoeker op dit punt - onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2006 (AWB 06/55253) - heeft aangevoerd niet slagen. Verweerder acht in dit verband van belang dat in voornoemde uitspraak nog geen beslissing is genomen op de gronden van het asielverzoek.
1.2 Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat thans naar aanleiding van de motie-De Wit van 20 december 2006 (tijdelijk) geen Irakezen naar Centraal- en Zuid-Irak worden uitgezet. Verweerder stelt zich derhalve primair op het standpunt dat het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege het ontbreken van belang, en subsidiair, dat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.1 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Verzoeker meent dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Hiertoe heeft verzoeker - samengevat - in de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarin is verwezen naar de gronden van het beroep, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/62109, het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft dagelijks de gevolgen van de toegenomen spanningen tussen de soennieten en de shi’ieten aan den lijve ondervonden. Verzoeker kon zijn echtgenote en kinderen slechts onder begeleiding van zijn zwager bezoeken, anders zou hij in de wijk zijn tegengehouden of zelfs zijn ontvoerd. Voorts kon verzoeker zijn werk niet dagelijks verrichten. Hij moest echter wel zoveel mogelijk werken omdat hij geld bijeen moest krijgen voor zijn reis. Er is geen overheidsinstantie waar verzoeker om bescherming kan vragen. De politie, voor zover aanwezig, is doelwit van vele aanslagen en tijdens een burgeroorlog kan met een individuele burger geen rekening worden gehouden. Verzoeker doet een beroep op klemmende redenen van humanitaire aard. Gelet op het onzekere dagelijkse bestaan kan hij momenteel niet terugkeren. Verzoeker heeft voor zijn vertrek weliswaar zijn huis kunnen verhuren, maar hij heeft goederen moeten verkopen om de reisagent te kunnen betalen. Naar aanleiding van de bedreiging op zijn werk is verzoeker gaan nadenken over de verplaatsing van zijn gezin uit de soennitische wijk en over een eventuele vlucht uit Irak. In Irak is geen sociale dienst en een verhuizing is riskant. Er is geen sprake van een groepering die verzoeker beschermt. Verzoeker heeft zelf ook geen vuurwapens. Verzoeker kan zich niet in een ander deel van Irak vestigen. Met betrekking tot de algehele situatie in Irak verwijst verzoeker naar openbare bronnen: kranten, radio/tv en internet. Het gaat te ver om de stellingen op dit punt concreet te onderbouwen. Terugkeer naar Irak getuigt van bijzondere hardheid. In dit verband verwijst verzoeker naar de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Wit van 20 december 2006, waarmee de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken voor het invoeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal- en Zuid-Irak
Verweerder heeft in het besluit naar een ambtsbericht verwezen dat inmiddels gedateerd is. Op basis van voornoemde motie dient verzoeker in ieder geval in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Het beroep op artikel 15C van de Definitierichtlijn slaagt wel. Verweerder heeft een te beperkte uitleg gegeven aan de preambule van de Definitierichtlijn. Verzoeker verwijst in dit verband (opnieuw) naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 28 november 2006.
2.2 Ter zitting is namens verzoeker de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb. Verzoeker heeft, gelet op de onduidelijkheid die thans bestaat over de gevolgen van de motie De Wit, belang bij het onderhavige verzoek.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN TER ZAKE VAN DE VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL
1. Eiser heeft in beroep met betrekking tot de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 verwezen naar hetgeen is aangevoerd in de beroepsgronden die betrekking hebben op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan oplegging van de maatregel, bij afweging van de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet rechtvaardig is te achten. Een effectieve nationale en Schengenbuitengrenscontrole houdt een gewichtig Nederlands belang in. Tevens voldoet eiser niet aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode). Voorts behoeft eiser geen bescherming in Nederland, nu zijn asielaanvraag is afgewezen.
2.2 Voorts heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat het door eiser gedane beroep op de motie De Wit niet tot een ander oordeel leidt, nu vaststaat dat aan eiser de toegang is geweigerd en reeds om deze reden de onderhavige maatregel aan eiser kon worden opgelegd en kon worden voortgezet.
V. OVERWEGINGEN
1. Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrok¬ken belan¬gen, dat ver¬eist. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
4. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het onderhavige verzoek ontvankelijk is. De voorzieningenrechter volgt niet het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat verzoeker geen procesbelang heeft bij het onderhavige verzoek en dat dit verzoek mitsdien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Verzoeker heeft een beroep gedaan op de motie-De Wit, die op 20 december 2006 door de Tweede Kamer is aangenomen (TK 2006-2007, 19 637, nr. 1118). In deze motie is de regering verzocht een categoriaal beschermingsbeleid in te stellen voor asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak, nu de aard van het geweld en de mate en willekeur van mensenrechtenschendingen in Irak, tezamen bezien met de activiteiten van internationale organisaties in dit land, zoals beschreven in het ambtsbericht, en het beleid van andere EU-landen ten aanzien van Irakese asielzoekers, er geen twijfel over laten bestaan dat een beleid van categoriale bescherming, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, is geïndiceerd. Bij brief van 27 december 2006 (TK 2006-2007, 19637, nr. 1120) heeft verweerder laten weten dat het kabinet op zo kort mogelijke termijn, naar verwachting in januari 2007, op deze motie schriftelijk een reactie zal uitbrengen. Verweerder verwijst in voornoemde brief naar de toezegging van 13 december 2006 die betrekking heeft op de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Dijsselbloem en heeft medegedeeld dat asielzoekers op wie de motie-De Wit van toepassing is, evenals vorenbedoelde groep, niet zullen worden uitgezet in afwachting van een reactie van het kabinet. Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot de categorie asielzoekers op wie vorenbedoelde motie van toepassing is. Gelet op de onduidelijkheid die thans bestaat over de gevolgen van deze motie en over de duur van de opschorting van de uitzettingen naar Centraal- en Zuid-Irak is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verzoeker geen procesbelang heeft bij het onderhavige verzoek.
5. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het beroep een redelijke kans van slagen heeft, en hiermee samenhangend, de vraag of er voldoende spoedeisend belang is bij het treffen van de gevraagde voorziening. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
7. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
8. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
9. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
10. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast de geloofwaardigheid van het door verzoeker naar voren gebrachte asielrelaas tussen partijen niet in geschil is.
11. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen, nu verzoeker uitsluitend een beroep heeft gedaan op de algemene verslechterde situatie en de strijd tussen de soennieten en shi’ieten in Irak en hij niet heeft aangetoond dat hij persoonlijk in de bijzondere negatieve belangstelling van de Irakese autoriteiten dan wel de shi’ieten staat. In dit verband is van belang dat verzoeker zelf heeft verklaard dat de problemen tussen de soennieten en de shi’ieten al bijna een jaar geleden zijn aangevangen en dat hij - desondanks - geen aanleiding heeft gezien om eerder uit zijn land van herkomst te vluchten. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet als verdragsvluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden aangemerkt.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in het kader van zijn asielaanvraag in beroep heeft betoogd dat hij op grond van artikel 15C van de Definitierichtlijn voor subsidiaire bescherming in aanmerking dient te komen.
13. Tussen partijen is - onder meer - in geschil de wijze waarop artikel 15C van de Definitierichtlijn dient te worden geïnterpreteerd. Op 8 december 2006 heeft er een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats plaatsgevonden, waarop een viertal zaken, waarin een beroep is gedaan op artikel 15C van de Definitierichtlijn, is behandeld. Op deze zitting is - onder meer - aan de orde geweest de vraag of artikel 15C van de Definitierichtlijn dient te worden gezien als een individuele beschermingsgrond, vergelijkbaar met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en de vraag in hoeverre de verplichting van artikel 18 in verbinding met artikel 15C van de Definitierichtlijn zich verhoudt met de in het Nederlandse recht vervatte discretionaire bevoegdheid van de Minister tot het al dan niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. De uitspraken in deze zaken worden medio januari 2007 verwacht. De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft.
Gelet hierop, alsmede gelet op de relatief korte tijd die sinds de implementatie van de Definitierichtlijn is verstreken, heeft de voorzieningenrechter zich thans nog geen duidelijk standpunt hieromtrent eigen kunnen maken. Zonder nader onderzoek kan derhalve de connexe hoofdzaak niet zonder meer worden beoordeeld.
De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding thans uitsluitend uitspraak te doen in de voorlopige voorziening en geen toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb, eerste lid, van de Awb. Het beroep in de hoofdzaak zal derhalve op een nader te bepalen tijdstip door de rechtbank worden behandeld. Partijen zullen hieromtrent zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de onduidelijkheid die thans bestaat over de gevolgen van de motie-De Wit, en de duur van de uit het aannemen van voornoemde motie voortvloeiende (tijdelijke) opschorting van de uitzetting van asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak, spoedeisend belang van verzoeker bij de voorlopige voorziening kan worden aangenomen en dat het beroep van verzoeker in de hoofdzaak ook op dit punt een redelijke kans van slagen heeft.
15. De overige gronden van het onderhavige verzoek behoeven, gelet op het vorenoverwogene, geen nadere bespreking.
16. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen.
17. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
19. Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden.
Verweerder voert terzake het beleid dat onder meer tot - voortzetting van - de maatregel ex artikel
6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de aanmeldcentrumprocedure is afgewezen.
20. In paragraaf C3/12.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat als regel geen toepassing of verdere toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is dat de desbetreffende vreemdeling na afloop van zijn procedure aan de vertrekplicht, bedoeld in artikel 5 van de Vw 2000, kan voldoen. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard, dan wel door de rechter een voorlopige voorziening is getroffen, zal de IND, bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen, aldus die passage. Als regel wordt de maatregel wel voortgezet, indien de voorlopige voorziening om procedurele redenen is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraken van 20 oktober 2004 (200407918/1) en 10 januari 2005 (200409588/1) volgt uit voornoemd beleid niet dat in overige gevallen, waarin het derhalve niet gaat om procedurele redenen van gegrondverklaring van het beroep dan wel toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, de maatregel dient te worden opgeheven. In die gevallen wordt volgens voornoemde beleidsregel door de IND bezien of aanleiding bestaat op de maatregel op te heffen.
21. In de onderhavige zaak is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om inhoudelijke redenen toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen hiervoor in het kader van de beoordeling van dit verzoek is overwogen met betrekking tot het beroep op de motie-De Wit niet tot het oordeel leidt dat de onderhavige maatregel onrechtmatig is te achten. Verweerder heeft weliswaar ter zitting medegedeeld dat thans als gevolg van de (aangenomen) motie-De Wit geen Irakezen uit Centraal- en Zuid-Irak worden uitgezet, hetgeen ook blijkt uit eerder genoemde brief van 27 december 2006, maar dit impliceert niet dat de bewaring vanaf enig moment onrechtmatig is te achten. Verweerder dient naar het oordeel van de rechtbank enige tijd te worden gegund zich naar aanleiding van de aangenomen motie-De Wit en de brief van 27 december 2006 te beraden en het dossier van eiser te onderzoeken. Niet kan op voorhand worden gezegd dat van eiser niet kan worden gevergd om aan de vertrekplicht ex artikel 5 van de Vw 2000 te voldoen of dat verweerder het vertrek van eiser onvoldoende faciliteert, nu thans onduidelijkheid bestaat over de vraag of voornoemde motie ook daadwerkelijk zal leiden tot het (opnieuw) invoeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal en Zuid-Irak.
22. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
23. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
VI. BESLISSING
De voorzieningenrechter
In de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/62111:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
De rechtbank
In de zaak, geregistreerd onder zaaknummer AWB 06/62113:
3. verklaart het beroep ongegrond;
4. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 door mr. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.