Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/57602
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van Surinaamse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. S. Kanhai, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Giessen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 4 april 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel zijn bij uitspraken van 20 april 2006, 1 juni 2006, 7 juli 2006, 9 augustus 2006, 10 oktober 2006 en 16 november 2006 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 november 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 december 2006. Eiser is aldaar in persoon bijgestaan door mr. M.K. Bhadai, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is acht maanden geleden in persoon gepresenteerd bij de Surinaamse autoriteiten. Eiser heeft zelf regelmatig contact opgenomen met de Surinaamse ambassade. Tevens is verweerder in het bezit van een kopie van het paspoort van eiser. Eiser verblijft onder zware omstandigheden op de Detentieboot te Rotterdam en verwijst naar een uitspraak van de kortgeding rechter van 11 december 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nummer KG 06/1258, waarin is gesteld dat het verboden is om vreemdelingen die meewerken aan hun terugkeer langer dan zes maanden in bewaring te houden op de detentieboten.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De opgelegde maatregel duurt rechtmatig voort. Eiser is op 12 april 2006 in persoon gepresenteerd bij de Surinaamse autoriteiten. Er vindt maandelijks rappel plaats, laatstelijk op 6 december 2006. Het eerstvolgende rappel zal in de eerste week van 2007 op dossierniveau plaatsvinden, omdat voor onderhavige extra aandacht dient te worden gevraagd. Anders dan vermeld in de voortgangsrapportage wordt frustratie niet tegengeworpen. Het belang dient echter wel in voordeel van verweerder uit te vallen, omdat eiser ongewenst verklaard is. Er is nog zicht op uitzetting, nu de Surinaamse autoriteiten nog geen negatieve reactie op eisers laissez-passer aanvraag heeft gegeven.
Verweerder zal naar aanleiding van de uitspraak van 11 december 2006 van de rechtbank
’s-Gravenhage de detentieplaats wijzigen. Dit maakt de bewaring echter niet onrechtmatig. Bovendien overweegt verweerder om rechtsmiddelen tegen voornoemde uitspraak aan te wenden.
De rechtbank overweegt het volgende.
De onderhavige maatregel duurt ruim acht maanden voort. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van zijn uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden later dan na zes maanden voordoen, zoals overwogen in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd omslagpunt zich thans voordoet en dat de belangen van eiser derhalve in casu zwaarder dienen te wegen dan het belang van verweerder. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Eiser heeft in voldoende mate zijn medewerking verleend aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Tevens verblijft eiser, gelet op de duur van de bewaring en de medewerking van eiser, onrechtmatig op de detentieboot. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 11 december 2006 van de kortgeding rechter van de rechtbank te
’s-Gravenhage, nummer KG 06/1258.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 14 december 2006.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser op de Detentieboot ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, te weten vanaf 24 november 2006 (datum indienen beroepschrift), derhalve in totaal
€ 1.400,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 14 december 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.400,-- (zegge: eenduizendvierhonderd euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2006 door mr. drs. G.S. Crince le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.