Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 06/26115
V-nummer [v-nummer]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
‘s-Gravenhage.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1948 en van Rwandese nationaliteit, verblijft sedert 30 december 1998 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 4 januari 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 12 september 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid.
2. Op 23 oktober 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar ingesteld. Bij besluit van 6 februari 2004 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 januari 2002 onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Bij besluit van 27 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van 23 oktober 2000 ongegrond verklaard.
3. Op 26 mei 2006 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 27 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen mevrouw Velleman, tolk in de Franse taal.
1.1. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
1.2. Ingevolge het bepaalde in C1/5.13.3 in samenhang met B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000 in samenhang met hoofdstuk C1/5.13.3 en B1/2.2.4 van de Vc 2000. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, nu er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag). In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de brief van verweerder aan eiser van
30 december 2003, nu daarin is medegedeeld dat er “vooralsnog” onvoldoende gronden zijn om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij, dan wel verantwoordelijkheid heeft gedragen voor handelingen als omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin kan eiser rechten ontlenen aan de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop. Immers, aanleiding voor heropening van het zogenaamde 1F-onderzoek waren eisers verklaringen ten tijde van het ambtelijk gehoor op 18 maart 2004 inzake het bezwaarschrift tegen de afwijzing van eisers aanvraag om toelating als vluchteling. Er is naar de mening van verweerder derhalve geen sprake van een expliciete verklaring dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet meer zou worden tegengeworpen, zodat geen sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet meer aan de orde zou zijn.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat het verweerder niet meer vrij stond aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen nu verweerder al ten tijde van de brief van 30 december 2003 op de hoogte was van de gegevens die voor verweerder aanleiding zijn geweest in het bestreden besluit om aan te nemen dat sprake is van een 1F-situatie. Er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken. De verklaringen van eiser tijdens het ambtelijk gehoor op 18 maart 2004 wijken niet af van hetgeen eiser reeds eerder heeft verklaard en voor verweerder aanleiding is geweest het 1F-onderzoek te sluiten en aan eiser een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop te verstrekken.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. Ter beoordeling staat allereerst of verweerder door eiser na de brief van 30 december 2003 artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Daartoe is relevant of eiser het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen aan toezeggingen daaromtrent van verweerder (zie onder meer uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2005, LJN AT8773).
4.3. Bij de beoordeling hiervan gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande dan wel onvoldoende weersproken feiten en omstandigheden. In een door verweerder opgestelde telefoonnotitie van 30 december 2003 naar aanleiding van een telefoongesprek met de toenmalige gemachtigde van eiser, is onder meer het volgende opgenomen: “Ik deel dhr. [naam] mee dat het 1F-onderzoek wordt gestaakt wegens onvoldoende grond, en dat bovengenoemde vreemdeling op grond van relevant tijdsverloop recht heeft op een vvr-bep. Ik vraag hem of betrokkene bereid is zijn asielaanvraag in te trekken en genoegen te nemen met een vvr-bep. (… ) Ik geef aan dhr. [naam] een brief te zullen sturen met bovengenoemde inhoud.” In een brief van verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiser van 30 december 2003 is onder meer het volgende opgenomen: “In navolging van ons telefonisch overleg eerder vandaag, deel ik u hierbij mee dat mij is gebleken dat er vooralsnog onvoldoende gronden zijn om te veronderstellen dat bovengenoemde vreemdeling betrokken is geweest bij, dan wel verantwoordelijkheid heeft gedragen voor handelingen als omschreven in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) is derhalve afgesloten. Nu er vooralsnog onvoldoende gronden zijn om te veronderstellen dat artikel 1(F) op de aanvraag van betrokkene van toepassing is, kom ik tot de conclusie dat bovengenoemde vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (…). Ik verzoek u derhalve bij uw cliënt na te gaan of hij bereid is zijn asielaanvraag van 4 januari 1999 in te trekken.” In het besluit van 6 februari 2004 verzonden aan de toenmalige gemachtigde van eiser is onder meer het volgende opgenomen: “In mijn brief van 30 december 2003 heb ik u bericht dat ik heb besloten om aan betrokkene een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen aangezien er sedert de aanvraag van betrokkene sprake is van tenminste drie jaren relevant tijdsverloop en van contra-indicaties niet is gebleken. Aan betrokkene wordt een verblijfsvergunning verleend met ingang van 4 januari 2002, geldig tot 4 januari 2007. De verblijfsvergunning wordt verleend onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure. Arbeid vrij toegestaan; TWV niet vereist’.”
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag als zogenaamde contra-indicatie in de weg staat aan de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, hetgeen ook is opgenomen in paragraaf B1/2.2.4.1 van de Vc 2000.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van toezeggingen waaraan eiser het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat artikel 1F niet meer aan hem zou worden tegengeworpen. Weliswaar is in de brief van 30 december 2003 het woord “vooralsnog” opgenomen, maar dit dient bezien te worden in de context van de telefoonnotitie van 30 december 2003, welke een onvoorwaardelijke formulering behelst. Van een algemeen voorbehoud is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Bovendien heeft verweerder de telefonische en schriftelijke toezeggingen van 30 december 2003 gevolgd doen gaan door de verlening van een verblijfsvergunning regulier. Verweerder was gelet op overweging 4.4 dan ook van oordeel dat op grond van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden geen grond bestond voor toepassing van artikel 1F voornoemd. De bewoordingen van de telefonische en schriftelijke toezeggingen en de verlening van de desbetreffende verblijfsvergunning brengen derhalve met zich dat met de alstoen aan verweerder bekende feiten en omstandigheden aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet meer zou worden tegengeworpen. Slechts indien zich nadien nieuwe feiten en omstandigheden zouden hebben voorgedaan op grond waarvan verweerder, waren deze feiten en omstandigheden eerder bij hem bekend geweest, niet tot dergelijke toezeggingen en vergunningverlening zou zijn overgegaan.
5. Beoordeeld dient dus te worden of sprake is van dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden. In dit kader heeft verweerder in het bestreden besluit aangevoerd dat eiser tijdens het ambtelijk gehoor op 18 maart 2004 verklaringen heeft afgelegd, die aanleiding gaven het 1F-onderzoek te heropenen. Het betrof de verklaringen van eiser aangaande zijn taken en opdrachten als directeur van de luchthaven, alsmede hetgeen hij heeft verklaard omtrent zijn contacten met de regering en de 'Mouvement Revolutionaire National pour le Developpement' (hierna: MRND). Het bestreden besluit geeft echter geen inzicht op welke specifieke verklaringen van eiser gedurende het ambtelijk gehoor van 18 maart 2004 gedoeld wordt. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onder meer verklaard dat er in het ambtelijk gehoor van 18 maart 2004 niet echt iets nieuws door eiser is verklaard, maar dat dit gehoor aanleiding was verder te kijken naar de eventuele toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat een en ander bezien moet worden in de context van het gehele dossier. Ook de rechtbank is bij lezing van het verslag van het ambtelijk gehoor van 18 maart 2004 niet gebleken van andersluidende dan wel nieuwe verklaringen van eiser ten opzichte van het nader gehoor op 26 januari 1999 en het aanvullend 1F gehoor op 12 maart 2002. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die, waren deze eerder bij verweerder bekend geweest, niet tot de toezeggingen van 30 december 2003 en de vergunningverlening op 6 februari 2004 zouden hebben geleid. Derhalve kon eiser het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet meer aan hem zou worden tegengeworpen.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. T. Avedissian, voorzitter en mr. E.M.M. Engbers en
mr. J. de Gans als leden. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2006, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.