ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ2927

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/41544
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduring van bewaring van een Chinese asielzoeker en onzorgvuldige informatievoorziening door de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 september 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van de bewaring van eiseres, een Chinese asielzoeker. Eiseres was al meer dan negen maanden in bewaring gesteld, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de voortgangsrapportages van de verweerder onvolledig en onjuist waren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, onvoldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure van eiseres. De rechtbank wees erop dat er tijdens de asielprocedure een aanvraag voor een laissez-passer (LP) was ingediend bij de Chinese autoriteiten, terwijl er nog geen definitieve beslissing op de asielaanvraag was genomen. Dit was in strijd met het beleid van de verweerder, dat voorschrijft dat een LP-aanvraag pas na een rechterlijke uitspraak gedaan dient te worden.

De rechtbank concludeerde dat de onjuiste informatie die door de verweerder was verstrekt, de beoordeling van de voortduring van de bewaring bemoeilijkte. De rechtbank benadrukte het belang van correcte en volledige informatie voor de toetsing van de maatregel tot bewaring. Gezien de omstandigheden oordeelde de rechtbank dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was en dat de maatregel diende te worden opgeheven. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiseres voor de periode dat zij onterecht in bewaring was gehouden, alsook de proceskosten van eiseres te vergoeden.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van asielzoekers en de verplichtingen van de overheid om zorgvuldige informatie te verstrekken in procedures die hun vrijheid aangaan. De rechtbank heeft de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 18 september 2006, en de schadevergoeding vastgesteld op € 3.360,--, alsook de proceskosten op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/41544 VRONTN
V-nr.: 270.934.0739
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1959, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiseres,
gemachtigde: mr. M. Obbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.IJ. Ruiter, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 17 november 2005 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Laatstelijk bij uitspraak van 31 juli 2006 is een eerder beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Op 28 augustus 2006, aangevuld bij brief van 1 september 2006, heeft eiseres wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 september 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden en verweerder verzocht nadere inlichtingen te verschaffen. Bij brief van 13 september 2006 heeft verweerder een nadere reactie ingezonden, bij brief van 14 september 2006 heeft eiseres hierop gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen waarop de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank heeft verweerder verzocht nadere inlichtingen te verschaffen over de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid in de voortgangsrapportage en hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard over de dag waarop eiseres is gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten. In de voortgangsrapportage staat op pagina 2 vermeld dat de schriftelijke presentatie van eiseres bij de Chinese autoriteiten op 9 januari 2006 heeft plaatsgevonden en staat op pagina 5 vermeld dat uit berichtgeving van de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) is gebleken dat op 9 januari 2006 de aanvraag voor een laissez-passer (LP) in onderzoek is genomen, terwijl tevens - op pagina 5 - vermeld staat dat op dezelfde dag een negatieve beschikking op eiseres haar asielaanvraag is ontvangen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiseres al op 29 december 2005 is gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten, terwijl verweerder bij de behandeling van eerdere beroepen bij deze rechtbank en zittingsplaats, steeds heeft verklaard dat de presentatie van eiseres op 9 januari 2006 heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
In de laatste uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 31 juli 2006 (06/34613), heeft de rechtbank bepaald dat het beroep ongegrond was, maar dat verweerder, gelet op de lange duur van de maatregel in een volgende voortgangsrapportage blijk dient te geven van een verhoogde activiteit om de uitzetting van eiseres te bespoedigen. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er behalve een rappel op 3 augustus 2006 door verweerder geen andere activiteiten zijn gedaan. Verweerder handelt derhalve onvoldoende voortvarend.
Gebleken is dat de rechtbank tot op heden door verweerder onjuist is geïnformeerd. Uit eerdere uitspraken blijkt dat de rechtbank er steeds van is uitgegaan dat eiseres op 9 januari 2006 is gepresenteerd, dat blijkt nu 29 december 2005 te zijn, gedurende haar asielprocedure. Verweerder heeft onbehoorlijk gehandeld.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder handelt voldoende voortvarend. Eiseres is op 29 december 2006 gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten en er wordt regelmatig gerappelleerd. Eiseres weigert haar Chinese identiteitscode op te geven, waardoor zij in ernstige mate het onderzoek naar haar nationaliteit en identiteit frustreert.
Bij brief van 13 september 2006 heeft verweerder het navolgende verklaard. Op 30 november 2005 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend. Het voornemen tot afwijzing is op 23 december 2005 aan eiseres uitgereikt. Op 6 januari 2006 heeft zij haar zienswijze naar voren gebracht. Op 9 januari 2006 is voornoemde aanvraag afgewezen. Tegen deze afwijzende beschikking heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend. De asielaanvraag is gedaan nadat de formulieren voor een LP zijn ingevuld. De aanvraagset is door de UFT op 22 november 2005 van de Vreemdelingenpolitie ontvangen. De aanvraag is vervolgens op 29 december 2005 bij de Chinese autoriteiten ingediend. Over de daadwerkelijke startdatum van het onderzoek bij de autoriteiten heeft verweerder geen informatie nu dit op een lager bestuurlijk niveau bij de Chinese autoriteiten plaatsvindt.
Verweerder verwijst naar paragraaf A4/6.1.1. (thans A4/4.1)van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In de onderhavige zaak is gedurende de asielprocedure noch na afloop hiervan een rechtsmiddel aangewend. Ten tijde van de aanvraag voor een LP was reeds het voornemen tot afwijzing aan eiseres uitgereikt. Ten aanzien van aanvragen voor een LP bij de Chinese autoriteiten is bekend dat deze lange tijd in beslag nemen, zodat er, gelet op genoemd beleid, sprake is van een bijzondere situatie. Verweerder heeft gehandeld conform het beleid.
De in de voortgangsrapportage vermelde datum van 9 januari 2006 is derhalve niet de datum van presentatie van eiseres, maar de datum waarop de Vreemdelingenpolitie van de UFT heeft vernomen dat eiseres schriftelijk is gepresenteerd. Zulks blijkt ook uit de voortgangsgegevens; hier staat vermeld dat de LP-aanvraag “via de IND” loopt. De voortgangsrapportage is op dit punt onduidelijk, maar de rechtbank is hiermee niet verkeerd geïnformeerd. Voorts ziet verweerder niet in waarom eiseres in haar belangen zou zijn geschaad, immers op dat moment was reeds een aanvraag voor een LP bij de Chinese autoriteiten ingediend. Thans staat ter beoordeling de voortgezette toepassing van de maatregel sedert de laatste uitspraak van 31 juli 2006.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voorop wordt gesteld dat eiseres thans ruim negen maanden in bewaring verblijft en dat het onderhavige beroep het zevende beroep is tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank stelt voorts vast dat de voortgangsrapportage van 24 augustus 2006 evenals voortgangsrapportages overgelegd in vorige beroepsprocedures onjuist en onvolledig zijn, nu de schriftelijke presentatie van eiseres tegenover de Chinese autoriteiten niet op 9 januari 2006 heeft plaatsgevonden respectievelijk de aanvraag voor een LP ten behoeve van eiseres niet op 9 januari 2006 door de Chinese autoriteiten in behandeling is genomen, doch de aanvraag reeds op 29 december 2005 bij de Chinese autoriteiten was ingediend en onbekend is wanneer het onderzoek bij deze autoriteiten een aanvang heeft genomen.
De rechtbank dient allereerst te bezien of de feiten en omstandigheden in dit vervolgberoep tot de conclusie leiden dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is sinds de voorgaande uitspraak
Overeenkomstig eerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats acht de rechtbank het verschaffen van juiste (en volledige) informatie van groot belang voor de te verrichten toetsing van de maatregel tot bewaring dan wel de voortduring van de maatregel tot bewaring. De rechtbank zal deze toetsing in het algemeen niet verantwoord kunnen verrichten als niet op de door of namens verweerder verschafte informatie kan worden afgegaan. Informatie met betrekking tot de stand van zaken van een aanvraag tot een LP en de daarbij behorende (schriftelijke of persoonlijke) presentatie in geval van een vreemdeling zonder reisdocument, zoals eiseres, is essentieel voor deze toetsing.
Een en ander klemt des te meer nu uit de alsnog bij brief van 13 september 2006 verstrekte informatie blijkt dat tijdens de asielprocedure, nog voordat verweerder een beslissing had genomen, een schriftelijk aanvraag voor een LP is ingediend bij de autoriteiten waartegen eiseres bij de Nederlandse autoriteiten bescherming vroeg, hetgeen bovendien, anders dan verweerder meent, in strijd is met het door verweerder gevoerde beleid.
Paragraaf A4/4.1 (voorheen A4/6.1.1) van de Vreemdelingencirculaire vermeld voorzover van belang als volgt:
“Moment van aanvraag
In beginsel dient het aanvragen van een (vervangend) reisdocument, re-entry permit of identiteitsonderzoek, indien het om een asielzoeker gaat, pas te geschieden na een uitspraak van de rechter. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin er sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een vervangend reisdocument veel tijd in beslag neemt. In dat geval kan de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, ook indien de rechter nog niet heeft beslist op een door een asielzoeker ingediend verzoek om een voorlopige voorziening en/of ingesteld beroep, zich voor het aanvragen van een (vervangend) reisdocument, re-entry permit of identiteitsonderzoek wenden tot een diplomatieke vertegenwoordiging. Dit wordt vooraf afgestemd met de IND.
Eventueel kan ook in andere (bijzondere) gevallen worden overgegaan tot vroegtijdige presentatie. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om afgewezen asielzoekers afkomstig uit een land waarvan bekend is dat het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten lange tijd in beslag neemt en er sprake is van openbare-ordeaspecten (bijvoorbeeld iemand die op grond van het strafrecht van zijn vrijheid is beroofd). [...]"
Uit dit beleid blijkt dat verweerder in beginsel eerst een aanvraag voor een LP doet indien er een rechterlijke uitspraak (in de asielzaak) is. In het onderhavige geval was er ten tijde van de verzending van de aanvraag voor een LP nog slechts een voornemen tot maar geen negatieve beschikking op de asielaanvraag. Evenmin was er een rechterlijke beslissing. Ook indien in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest van een bijzondere omstandigheid zoals genoemd in bovenvermeld beleid diende verweerder in ieder geval met het aanvragen van een LP te wachten tot er sprake was van een beschikking in primo op de asielaanvraag van eiseres.
Ten slotte en overigens is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om de uitzetting van eiseres te realiseren. In de uitspraak van 31 juli 2006 (AWB 06/34613) heeft deze rechtbank en zittingsplaats ten aanzien van de maatregel van bewaring van eiseres als volgt overwogen:
“Gelet op de door verweerder verstrekte inlichtingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt en dat een reëel perspectief op uitzetting vooralsnog niet ontbreekt. Wel dient de volgende voortgangsrapportage blijk te geven van verhoogde activiteit aan de zijde van verweerder.“
Uit de voortgangsrapportage van 29 augustus 2006 blijkt slechts dat verweerder sedert deze uitspraak op 3 augustus heeft gerappelleerd. In een ter zitting overgelegd faxbericht van 11 september 2006 meldt verweerder weliswaar dat op 7 september 2006 wederom is gerappelleerd, maar van overige activiteiten is niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft nagelaten op enigerlei wijze blijk te geven van verhoogde activiteit en derhalve niet conform de eerdergenoemde uitspraak heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
Het geheel van de genoemde factoren weegt naar het oordeel van de rechtbank dermate zwaar dat zij niet meer toekomt aan de vraag of de belangenafweging desondanks toch in het voordeel van verweerder zou kunnen uitvallen.
Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring wordt bevolen, ingaande 18 september 2006.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiseres sinds de laatste uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 juli 2006 in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en derhalve wordt de schadevergoeding begroot op in totaal € 3.360,--.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 18 september 2006 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 3.360,-- (zegge: drieduizend driehonderd en zestig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2006 door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Rensenbrink, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.:FR
Coll:
D:B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open