ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9030

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2713 WAO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering van maatmanarbeid in WAO-beoordeling en de gevolgen voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een agrarisch medewerker die arbeidsongeschikt was geraakt door letsel aan zijn linkeroog, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering, die was vastgesteld op 25-35% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat verweerder de beperkingen die door een deskundige waren vastgesteld, niet had overgenomen. De rechtbank concludeerde dat de maximering van de maatmanarbeid tot 38 uur niet gerechtvaardigd was en dat dit in strijd was met de WAO en de Grondwet. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding voor eiser moest worden beoordeeld. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het Schattingsbesluit 2004, met name voor personen met een maatman van meer dan 38 uur.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/2713 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 november 2005 heeft verweerder de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) van eiser, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, met ingang van 10 januari 2006 beëindigd.
Bij besluit van 13 maart 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 maart 2006, ingekomen bij de rechtbank op 30 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder het besluit van 13 maart 2006 gewijzigd. In dit gewijzigde besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 10 januari 2006 alsnog een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, toegekend.
Eiser heeft hierop bij brief van 15 juni 2006 gereageerd.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is op 23 augustus 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is daar verschenen, bijgestaan door mr. D.S.C. Hes, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde].
Motivering
Het beroep is ingevolge artikel 6:19 van de Awb gericht tegen het besluit van 13 maart 2006, zoals gewijzigd bij besluit van 31 mei 2006.
Eiser is op 30 april 1998 uitgevallen voor zijn werk van agrarisch medewerker in een rozenkwekerij als gevolg van opgelopen letsel aan het linkeroog.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op 10 januari 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor hij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit op van 28 %.
In het geschil met betrekking tot de herziening van eisers WAO-uitkering met ingang van 15 juli 2004, waarin de rechtbank heden uitspraak heeft gedaan (AWB 05/283 WAO), heeft de rechtbank de oogarts C. La Lau benoemd als deskundige ten einde eiser te onderzoeken en de rechtbank van advies te dienen.
In zijn rapport, bestaande uit de brieven van 2 december 2005 en 6 februari 2006, is de deskundige tot de conclusie gekomen dat bij eiser op 15 juli 2004 sprake was van blijvend ernstig letsel aan het linkeroog. De deskundige kan zich niet verenigen met het door de verzekeringsarts in het rapport van 11 maart 2004 opgestelde belastbaarheidspatroon. Naar zijn oordeel is er onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat hitte, koude en tocht, stofrookgassen en dampen aanleiding kunnen geven tot extra traanklachten. Ook heeft de deskundige geconcludeerd dat de oog-hand coördinatie zeker sterk verminderd zal zijn vanwege het ontbreken van stereoscopisch zien en fotofobie en dat de productiviteit van eiser door zijn handicap beperkt zal zijn.
Op grond van het rapport van de deskundige heeft verweerder in het in de onderhavige procedure bestreden besluit aangenomen dat eiser op 10 januari 2006 extra beperkingen had ten aanzien van hitte, koude, tocht, stof, rookgassen en dampen. De door de deskundige geconstateerde beperkingen ten aanzien van de oog-hand coördinatie en de productiviteit zijn niet overgenomen.
Verweerder heeft aan de bevindingen van de deskundige, hoewel die betrekking hebben op de datum 15 juli 2004, ook betekenis toegekend voor de datum hier in geding, 10 januari 2006. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van die conclusie te twijfelen, gelet op de stationaire situatie van het oogletsel die uit het onderzoek van de deskundige naar voren komt.
Daarvan uitgaande valt evenwel niet in te zien waarom verweerder de door de deskundige vastgestelde beperkingen ten aanzien van de oog-hand coördinatie en de productiviteit niet heeft overgenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat aan de deskundige specifiek gevraagd is een uitspraak te doen over het oog-hand coördinatievermogen van eiser en - in dat verband - het te verwachten handelingstempo. De deskundige heeft zich daarover duidelijk uitgesproken. Verweerder heeft niet gemotiveerd aangegeven waarom de door de deskundige aangenomen sterke beperking van de oog-handcoördinatie en in verband hiermee de beperking van de productiviteit, niet is overgenomen.
Gelet op het vorenstaande is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest. Verweerder dient met inachtneming van de conclusies van de deskundige opnieuw een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te stellen, waarin de door de deskundige aangenomen extra beperkingen ten aanzien van de oog-handcoördinatie en de productiviteit
worden neergelegd, in elk geval ten aanzien van het handelingstempo. Op basis van die bijgestelde FML zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling dienen plaats te vinden.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Eiser is in 1998 uitgevallen voor zijn werk als agrarisch medewerker met een werkweek van 44 uur per week. Deze arbeid in deze omvang is door verweerder aangemerkt als de maatmanarbeid van eiser.
Bij eerdere beoordelingen van eisers arbeidsongeschiktheid is bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit op grond van het Besluit Uurloonschatting 1999 op het mediane inkomen een reductiefactor toegepast, waarbij is uitgegaan van een omvang van de maatmanarbeid van 44 uur per week.
De thans in geding zijnde beoordeling is uitgevoerd met toepassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidt per 1 oktober 2004. Dit heeft er, kort gezegd, toe geleid dat bij de toepassing van de reductiefactor niet meer is uitgegaan van een omvang van de maatmanarbeid van 44 uur per week, maar van een maatmanomvang van 38 uur per week.
Eiser heeft aangevoerd dat deze zogenoemde maximering van de maatman in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de WAO en dat de bepalingen van het Schattingsbesluit waarop deze maximering is gebaseerd onverbindend zijn.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 18, vijfde lid, wordt onder de in het eerste lid genoemde arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Ingevolge artikel 18, achtste lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is een algemene maatregel van bestuur waarbij zodanige regels zijn gesteld.
Bij besluit van 18 augustus 2004 (Stb. 2004, 434) is het Schattingsbesluit gewijzigd. Deze wijziging is met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden (hierna: Schattingsbesluit 2004).
Volgens artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.
Voor zover hier van belang worden volgens artikel 9 van het Schattingsbesluit 2004 bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen de volgende regels in acht genomen:
a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen (...);
b. bij het bepalen van de urenomvang van de onder a bedoelde functies mogen ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de onder a bedoelde functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren. Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen:
a. uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal uren wordt uitgegaan; en
b. in aanmerking genomen het loon van de middelste van de in artikel 9, onderdeel a, bedoelde functies.
In het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 van 13 september 2004 (Stcrt. 2004, nr. 186; hierna: BUS 2004) van het UWV zijn bepalingen opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als bedoeld in het Schattingsbesluit 2004.
Artikel 3 van het BUS 2004 luidt voor zover hier van belang:
1. Is de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid kleiner dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, dan wordt het mediane uurloon vermenigvuldigd met een factor a/b. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en is b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid.
2. (...)
3. Bij de toepassing van het eerste lid wordt de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal gesteld op 38 uur.
4. Is betrokkene op medische gronden minder dan 38 uur en tevens minder dan het aantal uren van de maatgevende arbeid belastbaar, dan wordt het eerste lid pas toegepast nadat het mediane uurloon overeenkomstig het bepaalde in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is gemaximeerd op het maatmaninkomen per uur.
De rechtbank stelt vast dat de wijziging van artikel 9 van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 ziet op het vergroten van de mogelijkheden functies te duiden, waarbij de laatste volzin van onderdeel b de mogelijkheid geeft om bij personen van wie de urenomvang van de maatman de 38 uur te boven gaat, bij de selectie van functies uit te gaan van een urenomvang van 38 uur. Hierdoor is anders dan bij personen met een maatman van 38 uur of minder de urenomvang voor die groep personen niet langer het vertrekpunt bij de selectie van functies.
De wijziging van artikel 10 van het Schattingsbesluit betreft de berekening van de loonwaarde van de geduide functies. Daarbij wordt door de zinsnede 'doch niet meer dan gemiddeld 38 uur' in artikel 10, eerste lid, onder a, in deze berekening het aantal uren van de maatman gemaximeerd op 38 uur.
In technische zin is dit uitgewerkt in artikel 3 van het BUS 2004, waarin bij de berekening van de zogenoemde reductiefactor de urenomvang van de maatgevende arbeid (in de noemer van de breuk (b)) maximaal op 38 uur wordt gesteld.
Het gevolg van deze maximering is dat voor personen van wie de maatman een urenomvang heeft van meer dan 38 uur, het aantal uren dat de urenomvang van de maatman de 38 uur overschrijdt, niet langer wordt verdisconteerd in de reductiefactor, zoals tot 1 oktober 2004 op grond van het Besluit uurloonschatting 1999 het geval was. Dit leidt, kort gezegd, tot een hogere resterende verdiencapaciteit dan in het geval de urenomvang van de maatman volledig in aanmerking wordt genomen, en dientengevolge tot een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
Blijkens de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit 2004 (p. 19) is dit een met de wijziging beoogd effect. Het voorbeeld wordt gegeven dat een persoon met een arbeidspatroon van 60 uur per week die nog voltijdse functies kan vervullen tegen eenzelfde uurloon (dan wel tegen een uurloon dat meer dan 85% bedraagt van zijn oude uurloon) niet arbeidsongeschikt is.
De rechtbank begrijpt dit voorbeeld zo dat onder de volledige werktijd van de passende functies 38 uur wordt verstaan en dat het aantal uren van de maatman wordt gemaximeerd op 38 uur, zodat de reductiefactor 38/38 is. Dit leidt ertoe dat indien het maatmaninkomen per uur gelijk is aan het mediaanloon per uur van de passende functies er geen verlies aan verdiencapaciteit optreedt, ondanks het feit dat de urenomvang van de maatman (eventueel: aanzienlijk) hoger is dan de urenomvang van de passende functies.
Met de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur wordt voor personen met een maatman met een urenomvang van meer dan 38 uur in nadelige zin afgeweken van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid voor personen met een maatman met een urenomvang van 38 uur of minder. Immers, voor deze laatste groep wordt de reductiefactor in alle gevallen onverkort toegepast. Hierdoor leidt, indien passende functies worden geduid met een lagere urenomvang dan van de maatman, dat verschil in uren - bij een gelijk mediaan uurloon van de passende functies en de maatmanfunctie - voor die groep altijd tot een bepaald percentage van arbeidsongeschiktheid. Bij personen met een maatman met een urenomvang van meer dan 38 uur is dat zoals gezegd niet altijd het geval; de uren 'boven de 38 uur' kunnen niet bijdragen aan de mate van arbeidsongeschiktheid.
Resumerend leiden de laatste volzin in artikel 9, onderdeel b, en de zinsnede 'doch niet meer dan gemiddeld 38 uur' in artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit 2004, tot een verschil in behandeling tussen personen met een maatman van meer dan 38 uur en personen met een maatman met een urenomvang van 38 uur of minder.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dit verschil in behandeling moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd onderscheid tussen vergelijkbare gevallen, dat in strijd is met het in artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod van discriminatie.
Volgens vaste jurisprudentie - zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2006 (nr. 05/6738 WWB; LJN AY0173) - is het ingevolge artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in dat artikel genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken dan wel niet in redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
De verdragsstaten beschikken hierbij over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge kan, afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid en het beleidsterrein waarop het onderscheid betrekking heeft, verschillen. Hierbij komt aan de verdragsstaten een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied brengt noodzakelijkerwijze met zich dat de rechter zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid betracht, voor zover de in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria.
De rechtbank merkt op dat deze overwegingen evenzeer gelden bij de toetsing van regelgeving van de Nederlandse staat - niet zijnde wetten in formele zin - aan artikel 1 van de Grondwet, zoals hier bepalingen uit het Schattingsbesluit 2004, een algemene maatregel van bestuur.
In het licht van deze algemene overwegingen overweegt de rechtbank met betrekking tot het hier aan de orde zijnde onderscheid het volgende.
Uit de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit 2004 blijkt dat de algemene doelstelling van de hierbij aangebrachte wijzigingen is dat de mogelijkheden van mensen om arbeid te verrichten meer gewicht krijgen bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (p. 5). Dit is uitgewerkt in een aantal wijzigingen. Waar het gaat om de bepalingen met betrekking tot de resterende verdiencapaciteit is het uitgangspunt aangegeven dat niet de keuze voor een bepaald arbeidspatroon dat iemand had voor hij ziek werd, tot een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid mag leiden los van zijn medische situatie. Dit uitgangspunt heeft, voor zover hier van belang, geleid tot de keuze om bij de selectie van passende functies niet meer de eis te stellen dat deze van ongeveer dezelfde urenomvang moeten zijn als de maatmanfunctie. Gebleken is dat dit er in de praktijk toe kon leiden dat geen of onvoldoende functies geduid konden worden die betrokkene zou kunnen verrichten, alléén veroorzaakt door het gegeven dat geen functies van een geschikte urenomvang gevonden konden worden. Onder het Schattingsbesluit 2004 is het daarentegen mogelijk om ongeacht de urenomvang van de maatman functies te duiden. In de Nota van toelichting (p. 9-10) is in dit verband enerzijds aangegeven dat voor mensen die in deeltijd werkten functies met een grotere urenomvang geduid kunnen worden, tenzij sprake is van een zogenoemde medische urenbeperking. Verder is aangegeven dat iemand met een excessieve maatmanurenomvang - omschreven als: meer dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling - geschat kan worden op functies met een urenomvang van een fulltime aanstelling (aangeduid als: 38 uur).
Naar het oordeel van de rechtbank is deze keuze om bij de selectie van passende functies ook functies te betrekken met een andere - grotere of kleinere - urenomvang dan de maatmanfunctie, niet in strijd met de in artikel 18, eerste lid, van de WAO neergelegde definitie van arbeidsongeschiktheid of met de in het vijfde lid gegeven omschrijving van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit geldt evenzeer voor hetgeen is geregeld in artikel 9, aanhef onder b, laatste volzin, van het Schattingsbesluit, dat ook indien de urenomvang van de maatman groter is dan 38, bij de selectie van functies een omvang van 38 uur in aanmerking wordt genomen.
Verder kan niet gezegd worden dat de doelstelling van het Schattingsbesluit 2004 om bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling meer dan voorheen uit te gaan van de mogelijkheden van mensen om arbeid te verrichten, geen gerechtvaardigde doelstelling van sociaal beleid is of dat de mogelijkheid om functies met een andere urenomvang dan de maatmanfunctie te duiden, niet geschikt is om die doelstelling te bereiken of daarmee niet in redelijke verhouding staat. Artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004 is dan ook niet in strijd met artikel 26 van het IVBPR of artikel 1 van de Grondwet.
De rechtbank stelt evenwel vast dat voor de keuze om in artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit 2004 bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit de urenomvang van de maatman te maximeren op 38 uur, in de Nota van toelichting geen motivering wordt gegeven. De hiervoor weergegeven overwegingen uit de Nota van toelichting kunnen deze keuze niet dragen, omdat deze betrekking hebben op de mogelijkheid als zodanig om functies te duiden. Deze argumenten zien derhalve uitsluitend op artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004.
Het hiervoor genoemde voorbeeld op p. 19 van de Nota van toelichting kan niet worden aangemerkt als een motivering van de maximering, maar slechts als een illustratie van het met de maximering beoogde resultaat.
De maximering vloeit ook niet logischerwijze voort uit de in artikel 18, eerste lid, van de WAO neergelegde definitie van arbeidsongeschiktheid. Weliswaar biedt deze definitie de nodige ruimte om de concrete uitwerking van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling nader te bepalen, maar bij deze uitwerking is bij de berekening bij de loonwaarde van de geduide functies tot dusverre steeds in sterke mate rekening gehouden met een verschil tussen de urenomvang van de maatman en de urenomvang van de geduide passende functies. Ook onder het Schattingsbesluit 2004 blijft dit het uitgangspunt voor het overgrote deel van de verzekerden, te weten degenen met een maatman van 38 uur of minder. Voor hen wordt altijd een reductiefactor toegepast indien de urenomvang van de geduide passende functies kleiner is dan de urenomvang van de maatmanfunctie, waarbij dit verschil in urenomvang volledig wordt verdisconteerd. Slechts voor degenen met een maatman van meer dan 38 uur wordt een uitzondering gemaakt, doordat de uren van de maatman die de 38 uur te boven gaan niet meer worden verdisconteerd in de berekening van de loonwaarde van de geduide functies.
Dit kan bovendien voor de betrokkenen ingrijpende consequenties hebben, doordat geen recht op een WAO-uitkering bestaat of een uitkering naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage.
Indien de (impliciete) veronderstelling van de regelgever is geweest dat personen met een maatmanfunctie van meer dan 38 uur het door de WAO niet gedekte verlies aan verdiencapaciteit 'boven de 38 uur' zelf kunnen verdienen door voor deze uren werk te zoeken, overweegt de rechtbank dat die veronderstelling in elk geval niet op gaat voor personen die op medische gronden niet meer dan 38 uur kunnen werken. Voor deze groep klemt het effect van de maximering te meer.
De rechtbank concludeert dat de maximering van het aantal uren van de maatman tot 38 uur niet nodig is om functies te kunnen duiden met een afwijkend aantal uren van de maatmanfunctie en langs die weg dus niet kan bijdragen aan de doelstelling van het Schattingsbesluit 2004 dat meer dan voorheen wordt uitgegaan van de mogelijkheden van mensen om arbeid te verrichten. Niet is gebleken dat de maximering zelfstandig een geschikt middel is om die doelstelling te bereiken. Evenmin is gebleken dat met de maximering andere aan de huidige opzet van de WAO gerelateerde doelstellingen gediend worden.
Dit leidt tot de slotsom dat het in artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit 2004 gemaakte onderscheid tussen personen met een maatman van meer dan 38 uur en personen met een maatman van 38 uur of minder - door voor eerstgenoemden de omvang van de maatman te maximeren op 38 uur - in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van de Grondwet.
Bij het nemen van een nieuw besluit dient deze bepaling, voor zover het betreft de zinsnede 'doch niet meer dan gemiddeld 38 uur', als zijnde onverbindend buiten toepassing te worden gelaten.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder zal bij het nemen van een nieuw besluit ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Voor de kosten van de bezwaarprocedure geldt dat verweerder reeds in het bestreden besluit heeft aangegeven deze te zullen vergoeden.
Aangezien ter zake van het beroep een toevoeging is verleend, dient het bedrag aan de griffier te worden betaald.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 13 maart 2006, zoals gewijzigd bij besluit van 31 mei 2006;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt, mr. D. Allewijn en mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier J.J. Brands.