Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
rekestnummer: 06-2853
zaaknummer: 265233
datum beschikking: 6 juli 2006 (bij vervroeging)
BESCHIKKING op het op 21 april 2006 ingekomen bezwaarschrift van:
[naam],
de vader,
wonende te [woonplaats] (Saudi-Arabië),
procureur: mr. P.S. Kamminga,
advocaat: mr. M.A. Collet, kantoorhoudende te Rotterdam.
Het bezwaarschrift is gericht tegen:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna: de Uitvoeringswet), gevestigd te
's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- het bezwaarschrift;
- het verweerschrift en de daarbij behorende producties.
Op 22 juni 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader met zijn advocaat en de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. [naam gemachtigde].
Van de zijde van de Centrale Autoriteit is een pleitnota overgelegd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast.
De vader is op [huwelijksdatum 1984] te [plaatsnaam] (Somalië) gehuwd met [naam van de moeder] (hierna: de moeder). De vader en de moeder, die beiden in Somalië zijn geboren, zijn niet van echt gescheiden.
De vader en de moeder hebben beiden de Saudi-Arabische nationaliteit.
Uit hun huwelijk zijn de navolgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
1. [naam kind 1], geboren op [geboortedatum 1990] te [plaatsnaam] (Saudi-Arabië),
2. [naam kind 2], geboren op [geboortedatum 1993] te [plaatsnaam] (Saudi-Arabië),
3. [naam kind 3], geboren op [geboortedatum 1994] te [plaatsnaam] (Saudi-Arabië),
4. [naam kind 4], geboren op [geboortedatum 1997] te [plaatsnaam] (Saudi-Arabië),
5. [naam kind 5], geboren op [geboortedatum 2003] te [plaatsnaam] (Saudi-Arabië).
Voorts zijn uit hun huwelijk twee thans meerderjarige kinderen geboren, te weten:
6. [naam kind 6], geboren op [geboortedatum 1985] te Saudi-Arabië, en
7. [naam kind 7], geboren op [geboortedatum 1987] te Saudi-Arabië.
Alle hierboven genoemde kinderen bezitten de Saudi-Arabische nationaliteit. Naar het recht van Saudi-Arabië is de vader belast met het gezag over de minderjarige kinderen.
De moeder is op of omstreeks 31 augustus 2005 vanuit Jordanië, alwaar zij met de kinderen op vakantie was, - zonder daartoe tevoren overleg met de vader te hebben gehad - met de kinderen vertrokken naar Nederland. Sedertdien verblijft de moeder met alle kinderen onder wie de minderjarigen in Nederland.
Op 1 september 2005 heeft de moeder voor haarzelf en de minderjarige kinderen een verblijfsvergunning aangevraagd. Bij beschikking d.d. 13 december 2005 hebben de moeder en de minderjarigen met ingang van 1 september 2005 een verblijfsvergunning asiel verkregen. De moeder en de minderjarige genoemd onder 5. is een vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet, respectievelijk tot 1 september 2010 en tot 2010, en aan de overige minderjarige kinderen is een vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet, zulks tot 1 september 2010.
De vader heeft op 4 november 2005 een verzoekschrift bij de Centrale Autoriteit ingediend, strekkende tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Saudi-Arabië.
Op 19 december 2005 heeft de Centrale Autoriteit aan de moeder een brief verstuurd met de vraag of zij bereid is tot vrijwillige teruggeleiding van de minderjarigen dan wel tot een minnelijke regeling met de vader te komen.
De moeder heeft bij brief d.d. 27 december 2005 te kennen gegeven geen medewerking te verlenen aan een vrijwillige teruggeleiding van de kinderen naar Saudi-Arabië, nu zij van mening is dat de kinderen rechtstreeks gevaar lopen indien zij in de 'macht' van de vader komen te verkeren. Zij heeft daarbij vermeld dat het asiel is aangevraagd, omdat zij zowel geestelijk als lichamelijk door haar echtgenoot is mishandeld, de oudste dochters door toedoen van de vader zijn besneden, de jongste dochter een besnijdenis staat te wachten en de oudste, meerderjarige, dochters dreigen te worden uitgehuwelijkt. Zij vreest represailles van de zijde van de vader nu hij heeft ontdekt dat de oudste dochters minder ingrijpend zijn besneden dan hij voorstond.
Op 5 januari 2006 heeft de vader bij brief de juistheid van het door de moeder gestelde ontkend. De moeder heeft bij brief d.d. 10 januari 2006 haar standpunt gehandhaafd.
De moeder heeft - voor zover thans van belang - aan de rechtbank Zwolle-Lelystad verzocht het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige kinderen met onmiddellijke ingang te schorsen en hem te ontzetten uit het ouderlijk gezag over de kinderen en voorts haar alleen te belasten met het gezag. Bij beschikking d.d. 23 maart 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad ingevolge artikel 15 van de Wet van 2 mei 1990 (hierna: de Uitvoeringswet) iedere beslissing hierover aangehouden.
De Centrale Autoriteit heeft bij besluit d.d. 22 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) aan de vader medegedeeld zijn verzoek tot teruggeleiding niet verder te behandelen en de zaak niet ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. De Centrale Autoriteit heeft daartoe onder meer overwogen dat, nu de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nog zo kort geleden heeft geoordeeld dat de kinderen niet uitgezet kunnen worden, zij, in de persoon van de Minister van Justitie die binnen hetzelfde Ministerie van Justitie nauw samenwerkt met de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet tot een ander standpunt kan komen over de situatie in Somalië of, zoals hier, over Somalische onderdanen buiten hun nationale staat. Derhalve is sprake van de weigeringsgrond als bedoeld in art. 13 lid 1 onder b van het voormelde Haagse verdrag. Naar het oordeel van de Centrale Autoriteit is het verzoek tot teruggeleiding dan ook niet voor toewijzing vatbaar, zodat voorlegging aan de rechter van het verzoek niet opportuun is.
Het bezwaarschrift van de vader strekt - naar de rechtbank begrijpt - tot vernietiging van het bestreden besluit aldus dat de rechtbank in plaats van dit besluit beslist dat de Centrale Autoriteit een verzoek tot teruggeleiding moet indienen.
De vader stelt dat het bestreden besluit feitelijk geheel is gebaseerd op het asielrelaas van de moeder, met - naar hij begrijpt - als dragend motief de al dan niet dreigende besnijdenis van één of meer dochter(s). De vader is evenwel nimmer door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehoord, is onbekend met de exacte inhoud van die verklaringen en wil zich daartegen kunnen verzetten, en wenst in ieder geval het recht op wederhoor toegepast te zien. Temeer, nu hij de juistheid van de in die procedure afgegeven verklaringen betwist. De vader heeft hiertoe aangevoerd dat niet hij maar juist de moeder verantwoordelijk is voor de besnijdenissen van de dochters - hij heeft eerst tijdens de teruggeleidingsprocedure vernomen dat de kinderen zijn besneden, daarvoor was hij hiervan in het ongewisse - en dat niet hij maar juist de moeder conservatief van aard is. Ter adstructie van laatstgenoemde stelling heeft de vader ter terechtzitting verklaard dat hij zijn dochters wilde opvoeden tot zelfstandige vrouwen, dat zij naar de beste en duurste scholen gingen en dat er foto’s zijn waarop de dochters zonder hoofddoek staan. Bovendien heeft de moeder reeds in 2002 (tevergeefs) asiel aangevraagd in het Verenigd Koninkrijk, hetgeen in de in Nederland gevoerde asielprocedure naar voren had behoren te komen en alsdan wellicht tot een andere beslissing in die procedure had geleid. De vader wil graag meer bewijzen zien omtrent de verklaringen van de moeder, waaronder de bij de IND opgestelde rapporten eerste gehoor en nader gehoor en een medische verklaring waaruit blijkt dat de minderjarigen daadwerkelijk zijn besneden. Eerst na bestudering van deze stukken kan de rechtbank volgens de vader een gedegen beslissing omtrent het verzoek tot teruggeleiding nemen. Overigens is de veiligheid van de nog niet (op juiste wijze) besneden dochter(s) in Nederland niet méér gewaarborgd dan in Saudi-Arabië, nu ook vanuit Nederland (zeer regelmatig) meisjes naar Somalië (op vakantie) gaan dan wel daarheen worden meegenomen teneinde te worden (her)besneden, aldus de vader.
De Centrale Autoriteit verzoekt het bezwaar van de vader ongegrond te verklaren.
De Centrale Autoriteit stelt dat zij tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, nu het verzoek tot teruggeleiding klaarblijkelijk ongegrond is. De weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, lid 1, sub b van het voormelde Haagse Verdrag acht zij manifest aanwezig, nu de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie in de asielprocedure heeft geoordeeld dat in ieder geval met betrekking tot de jongste minderjarige bij uitzetting sprake is van 'een reëel risico te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen' (artikel 29, lid 1, sub b van de Vreemdelingenwet 2000). Ter terechtzitting heeft de Centrale Autoriteit verklaard dat de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie haar beschikking op de verklaringen van de moeder heeft gebaseerd en op rapporten van diverse internationale humanitaire en hulporganisaties en een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in mei 2005 afgegeven, algemeen ambtsbericht over Somalië. De Centrale Autoriteit heeft geen reden te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de beschikking van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie.
Ofschoon de vader de inhoud van de door de moeder jegens de Centrale Autoriteit gegeven reacties in de teruggeleidingsprocedure heeft betwist, zag de Centrale Autoriteit geen aanleiding nader onderzoek te doen naar de juistheid van die stellingen van de moeder. Wel heeft de Centrale Autoriteit de vader verzocht zijn stellingen te onderbouwen met stukken, waaronder bijvoorbeeld de foto's waarnaar de vader verwijst, doch hij heeft hieraan geen gevolg gegeven.
Ofschoon de vader bekend is met de mogelijkheid zelfstandig een verzoek tot teruggeleiding bij de rechtbank in te dienen- zonder daartoe eerst onderhavige bezwaarschriftprocedure te doorlopen - stelt hij om verscheidene redenen belang te hebben bij deze procedure. Ten dele is zijn belang principieel van aard, omdat hij van mening is dat het besluit van de Centrale Autoriteit onjuist is en hij dit gecorrigeerd wenst te zien door de rechtbank. Daarnaast stelt hij belang te hebben bij indiening door de Centrale Autoriteit van een verzoek tot teruggeleiding. Dat biedt volgens hem diverse voordelen boven het zelf entameren van een teruggeleidingsprocedure, waaronder de omstandigheid dat de Centrale Autoriteit meer expertise heeft dan hij en toegerust is om uitgebreider onderzoek te doen. Aldus kan de Centrale Autoriteit bovendien de beschikking krijgen over méér stukken dan hij.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Het door de vader gestelde principiële belang is volgens vaste jurisprudentie onvoldoende om te worden ontvangen in zijn verzoek. Het overigens door de vader aangevoerde maakt evenwel dat hij voldoende belang heeft in zijn verzoek te worden ontvangen. Immers, een door de Centrale Autoriteit gevoerde procedure biedt de vader inderdaad diverse voordelen: zo kan hij op die wijze gebruik maken van de specifieke expertise en onderzoeksmogelijkheden van de Centrale Autoriteit en voorts - zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis - komen de kosten van de procedure in rechte voor rekening van de Centrale Autoriteit. De vader zal dus in zijn verzoek worden ontvangen.
Marginale of volledige toets van het bestreden besluit?
De rechtbank zal zich eerst uitlaten omtrent de vraag of zij kan volstaan met een marginale toets van het bestreden besluit, dan wel dat zij het besluit van de Centrale Autoriteit ten volle dient te toetsen.
Blijkens de tekst van artikel 6 lid 2 van de Uitvoeringswet dient de rechtbank, indien zij het bezwaar gegrond acht, het besluit van de Centrale Autoriteit te vernietigen en een met reden omklede beschikking te geven, die in haar plaats treedt.
De Memorie van Toelichting op genoemd artikel houdt onder meer in:
'In het advies van het College van advies voor de kinderbescherming van 11 juli 1985 wordt terecht de aandacht gevraagd voor de noodzaak van een voorziening voor het geval dat de centrale autoriteit beslist een verzoek niet in behandeling te nemen. Toetsing van een dergelijke beslissing moet mogelijk zijn. Het College denkt daarbij aan de mogelijkheid van een rechterlijke tussenkomst. In het voetspoor van het advies is artikel 6 ontworpen, dat een summiere procedure inhoudt waarbij de beslissing tot weigering van de behandeling - of de voortzetting van de behandeling - van een verzoek bij de gewone rechter ter toetse kan komen. (...) De aard van het geschil maakt het wenselijk dat snel een onherroepelijke beslissing wordt gegeven. Daarom wordt hoger beroep en cassatie uitgesloten.' (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 462, nr. 3 p. 8)
Uit dit een en ander leidt de rechtbank af dat zij - in eerste en enige instantie (cassatie in het belang der wet raakt de rechtspositie van partijen niet) - het bestreden besluit ten volle dient te toetsen. Zulks strookt ook met de ingevolge artikel 6 EVRM aan een civielrechtelijke procedure als deze te stellen eisen.
Beoordeling van het bezwaar
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat sprake is van kinderontvoering door de moeder van minderjarigen jonger dan zestien jaar naar Nederland. De Centrale Autoriteit heeft het bestreden besluit derhalve niet gebaseerd op de omstandigheid dat niet aan één van de - in het hier naar analogie toegepaste - voormelde Haagse Verdrag opgenomen, basale formele eisen is voldaan. Zij heeft haar bestreden besluit gebaseerd op de door de moeder en de kinderen verkregen verblijfsvergunningen asiel en de aan de verlening aan de moeder en de jongste minderjarige daarvan ten grondslag liggende grond, te weten het bepaalde in artikel 29, lid 1, sub b van de Vreemdelingenwet 2000, inhoudende dat aannemelijk is gemaakt dat er ten aanzien van de moeder en de jongste minderjarige gegronde redenen zijn om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Gezien deze grond acht de Centrale Autoriteit de weigeringsgrond als genoemd in artikel 13, lid 1, sub b van het voormelde Haagse Verdrag manifest aanwezig, zodat het verzoek tot teruggeleiding klaarblijkelijk ongegrond is en niet aan de rechter behoeft te worden voorgelegd. De rechtbank is echter van oordeel dat het door de Centrale Autoriteit gestelde haar conclusie dat voornoemde weigeringsgrond van het voormelde Haagse Verdrag manifest aanwezig is en het verzoek derhalve klaarblijkelijk ongegrond is, niet kan dragen. Daartoe is het volgende redengevend.
Bij beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is asiel voor bepaalde tijd verleend. Dientengevolge is de in die procedure van belang zijnde motivering, die tot het aannemen van de grond genoemd in artikel 29, lid 1, sub b van de Vreemdelingenwet 2000 heeft geleid, niet opgenomen in deze beschikking. Deze motivering is naar verwachting wél terug te vinden in de minuut van deze beschikking, doch de vader en de Centrale Autoriteit hebben verklaard daarover niet te (kunnen) beschikken, zodat de minuut niet in het geding is gebracht. Voorts heeft de vader gemotiveerd betwist dat sprake is van 'een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht'. Deze gemotiveerde betwisting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gepareerd met de enkele verwijzing naar de beschikking van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de door de IND gehanteerde informatiebronnen en ambtsberichten. De beschikking is - als gezegd - niet gemotiveerd en de bedoelde informatiebronnen en ambtsberichten zijn - naar moet worden aangenomen, omdat de bronnen niet in het geding zijn gebracht - categoraal van aard en betreffen niet de onderhavige kwestie. Tot slot kan thans niet zonder meer worden aangenomen dat de dochter(s) bij teruggeleiding naar Saudi-Arabië méér risico lopen te worden (her)besneden dan wanneer zij in Nederland blijven. Besnijdenis is zowel in Saudi-Arabië als in Nederland verboden. Van algemene bekendheid is dat het zeer regelmatig voorkomt dat 'Somalische' meisjes vanuit Nederland naar Somalië (op vakantie) gaan, dan wel daarheen worden meegenomen teneinde te worden (her)besneden.
De rechtbank acht het bezwaar van de vader derhalve gegrond, zodat zij het bestreden besluit zal vernietigen. Zij zal bepalen dat de Centrale Autoriteit, na nader onderzoek te hebben gedaan, binnen de hierna vast te stellen termijn een verzoek tot teruggeleiding moet indienen.
Overweging ten overvloede
De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende. Zoals hiervoor reeds overwogen, staat in deze zaak staat tussen partijen vast dat sprake is van kinderontvoering door de moeder van minderjarigen jonger dan zestien jaar. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de rechtbank af dat de Centrale Autoriteit onder die omstandigheden desverzocht een verzoek tot teruggeleiding dient in te dienen, nu het verzoek van de vader niet onbegrijpelijk is, noch van elke grond is ontbloot. Het is vervolgens aan de rechter om te beoordelen of dit verzoek mogelijk wegens de aanwezigheid van een weigeringsgrond dient te worden afgewezen:
'Weigering van het in behandeling nemen van een verzoek is bijvoorbeeld denkbaar wanneer de verzoeker niet de vereiste stukken ter onderbouwing van het verzoek kan overleggen, zoals stukken ten bewijze van het feit dat het wettig gezag over het kind bij hem berustte op het tijdstip van de ontvoering, of een geboorteakte van het kind waaruit blijkt dat het nog niet de leeftijd van zestien jaren had bereikt. (...) Ook al heeft de rechter de behandeling of voortzetting van de behandeling bevolen, de centrale autoriteit kan altijd in een later stadium van die behandeling aanleiding vinden om haar bemoeienis te beëindigen, bijvoorbeeld omdat het kind inmiddels de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt (artikel 3), het verzoek is ingetrokken of de verzoeker niet meer met het gezag over het kind is bekleed als gevolg van een wijziging van de gezagsvoorziening door een bevoegde autoriteit.' (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 462, nr. 3 p. 8).
'Wij vertrouwen dat de centrale autoriteit ook zonder dergelijke in de wet neer te leggen termijnen voortvarendheid zal betrachten met de uitvoering van verzoeken, zulks overeenkomstig de in beide verdragen uitdrukkelijk neergelegde eis van spoedige behandeling. (cursivering Rb)Het moet niet uit het oog worden verloren dat de belangrijkste beslissingen moeten worden genomen door de rechter en niet door de centrale autoriteit. (einde cursivering Rb) (...)
Wij kunnen ons overigens moeilijk indenken dat artikel 6 vaak zal worden toegepast. Men moet veel verbeeldingskracht opbrengen om zich voor te stellen dat een centrale autoriteit een redelijk verzoek niet in behandeling zou nemen of de behandeling ervan zou staken. Dat is alleen denkbaar als zo'n verzoek van elke grond zou zijn ontbloot of wegens onbegrijpelijkheid terzijde moet worden gelegd, dan wel de verzoeker zelf een onproductieve houding aanneemt. (cursivering Rb) Artikel 6 heeft voornamelijk zijn nut als <<stok achter de deur>>. Het kan dienen om de centrale autoriteit er in voorkomende gevallen toe te dwingen zich rekenschap te geven van de redenen waarom zij een verzoek niet wil behandelen of de behandeling ervan staakt. (Memorie van antwoord, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988 - 1989, 20461 (R 1345), 20 462, nr. 6, p. 16 en 17).
Vooruitlopende op de door de Centrale Autoriteit aanhangig te maken procedure merkt de rechtbank op dat de volgende, niet limitatief opgesomde, stukken van belang kunnen zijn ter onderbouwing van de aanwezigheid dan wel afwezigheid van de weigeringsgrond als genoemd in 13, lid 1, sub b van het voormelde Haagse Verdrag :
- de bij de IND opgestelde rapporten eerste gehoor en nader gehoor, welke, naar moet worden aangenomen, in het bezit zijn van de moeder en de kinderen;
- de minuut, zoals hierboven overwogen;
- een medische verklaring over de dochters.
Met behulp van deze stukken kan alsdan een aantal van belang zijnde vragen worden beantwoord, waaronder de vragen welke verklaringen de moeder en (zo zij zijn gehoord) de dochters hebben afgelegd in de asielprocedure, of de dochters (danwel een of meer van hen) zijn besneden, en zo ja, wanneer zij zijn besneden en wie tot die besnijdenissen opdracht heeft gegeven dan wel wie daarbij aanwezig was.
Uitspraak bij vervroeging
Nu de minderjarigen op of omstreeks 31 augustus 2006 één jaar in Nederland zullen zijn en de rechtbank het van groot belang acht dat de Centrale Autoriteit haar verzoekschrift vóór die datum zal hebben ingediend bij de daartoe bevoegde rechtbank, ziet de rechtbank aanleiding de beschikking bij vervroeging uit te spreken.
vernietigt het bestreden besluit van de Centrale Autoriteit van 22 maart 2006;
bepaalt dat de Centrale Autoriteit vóór 31 augustus 2006 een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen dient in te dienen bij de daartoe bevoegde rechtbank.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Keltjens, F.J. Verbeek en M.J. Alt-van Endt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. J.M. Kramer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2006.