Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
kinderontvoering
rekestnummer: FA RK 06-2196
zaaknummer: 263187
datum beschikking: 19 mei 2006
BESCHIKKING op het op 7 april 2006 -per faxbericht- ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna: de Uitvoeringswet), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[naam van de vader]
de vader,
wonende te [adres], Denemarken,
advocaat: mr. M.H. van Olden kantoorhoudende te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam van de moeder]
de moeder,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J.W. Wladimiroff-Nater.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 13 april 2006, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
De minderjarigen hebben zich in raadkamer uitgelaten over het verzoek.
Op 25 april 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. C.L. Wehrung, de vader met zijn advocaat, de moeder met haar procureur en de raad voor de kinderbescherming in de persoon van de heer W. Kuijpers. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder, beiden van Nederlandse nationaliteit, zijn op [datum] 1992 te [naam gemeente] met elkaar gehuwd.
Zij zijn de ouders van de navolgende drie, nog minderjarige, kinderen:
- [naam dochter A.], geboren op [datum] 1993 te [geboorteplaats],
- [naam dochter B.], geboren op [datum] 1994 te [geboorteplaats], en
- [naam dochter C.], geboren op [datum] 1996 te [geboorteplaats],
over welke kinderen zij -ingevolge de desbetreffende bepalingen van het Nederlandse en het Deense familierecht- gezamenlijk het gezag uitoefenen.
In het voorjaar van 2002 zijn de vader en de moeder met de minderjarigen naar Denemarken vertrokken om daar een geheel nieuw leven te beginnen. Zij hebben zich gevestigd op het eiland [naam] en hebben aldaar een schapenfokbedrijf opgezet in welk bedrijf beide partijen werkzaam waren. De woning van het gezin bevindt zich op het bedrijfsterrein.
De moeder is op 16 oktober 2005 -zonder daartoe tevoren overleg met de vader te hebben gehad- met de minderjarigen vertrokken naar Nederland. Zij heeft na aankomst in Nederland aan de vader medegedeeld dat zij met de kinderen in Nederland was gearriveerd. Sedertdien verblijft de moeder met de minderjarigen in Nederland. De moeder heeft te [woonplaats] huisvesting voor haar en de kinderen gevonden; de kinderen gaan naar school en de moeder heeft een baan. Daarnaast heeft de moeder voor de minderjarigen hulp gevraagd bij Jeugdzorg en heeft zij in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Vooruitlopend op een beslissing in die procedure heeft de moeder een verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend. Haar verzoek om voorlopige toevertrouwing van de kinderen aan haar is in die procedure door deze rechtbank bij beschikking d.d. 10 april 2006 afgewezen; het verzoek van de vader tot vaststelling van een voorlopige omgangsregeling is aangehouden en ter zitting gevoegd behandeld met het onderhavige verzoek.
De Centrale Autoriteit heeft bij brief van 13 januari 2006 de moeder verzocht mee te werken aan de vrijwillige terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken, dan wel aan pogingen om met de vader alsnog tot een minnelijke regeling omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen te komen. De moeder heeft hierop via haar procureur op 31 januari 2006 aan de Centrale Autoriteit een verweerschrift doen toekomen, en geconcludeerd dat niet van haar gevergd kan worden dat zij meewerkt aan terugkeer van de kinderen naar Denemarken, nu dit, door de jeugdhulpverlening onderschreven, ten sterkste indruist tegen de belangen en gevoelens van veiligheid van de kinderen, wier welzijn en welbevinden de belangrijkste redenen waren voor de moeder om met de kinderen te vluchten uit Denemarken.
De Centrale Autoriteit verzoekt - naar de rechtbank begrijpt - primair te gelasten dat de moeder de minderjarigen terugbrengt naar Denemarken op een door de rechtbank te bepalen datum en subsidiair dat de minderjarigen aan de vader worden afgegeven, indien de moeder nalatig blijft de minderjarigen naar Denemarken terug te brengen.
Hiertoe is het volgende aangevoerd:
- Partijen zijn in mei 2002 naar Denemarken vertrokken om zich daar als immigrant permanent te vestigen. Van vrienden en bekenden in Nederland is met die intentie afscheid genomen en alle bij de Deense autoriteiten voor emigratie voorgeschreven regels zijn door partijen gevolgd. Partijen kochten in Denemarken een boerderij met voldoende land en importeerden de nodige schapen en ze organiseerden hun sociale leven in hun nieuwe omgeving. De minderjarigen gingen naar een Deense school en hadden Deense vriendinnetjes. Ten tijde van de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland had het gezin -drie en een halfjaar na de immigratie- maatschappelijk met Denemarken de belangrijkste banden, waardoor Denemarken als de staat van het gewone verblijf van de minderjarigen moet worden aangemerkt.
- Partijen oefenden naar Nederlands en naar Deens recht gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen. De moeder had voor de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland de toestemming van de vader nodig. Onder valse voorwendselen - de moeder zou met de kinderen in [plaatsnaam in Denemarken] verjaardagscadeautjes voor de minderjarige [naam] gaan kopen- is de moeder op 16 oktober 2005 met de minderjarigen vertrokken. Eerst 's avonds bleek de vader uit een telefoontje van de moeder dat zij en de minderjarigen in Nederland waren. Er is tussen partijen nimmer sprake geweest van een terugkeer van partijen naar Nederland. De moeder heeft door haar handelwijze de minderjarigen ongeoorloofd van Denemarken naar Nederland overgebracht. Indien tussen partijen een conflict zou zijn gerezen over de verblijfplaats van de minderjarigen had de moeder dat geschil aan de Deense familierechter moeten voorleggen.
- De vader oefende het gezagsrecht daadwerkelijk samen met de moeder uit. De vader erkent dat er wel duidelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon waardoor het vaak zo was dat hij werkte en de moeder de zorgtaken voor haar rekening nam. De dagelijkse gang van zaken verliep op natuurlijke wijze: het gezin woonde in één huis op bedrijfsgrond en men zag elkaar elke dag. Ook de vader zorgde voor de kinderen en ondernam leuke dingen met hen.
- Gelet op het voorgaande meent de Centrale Autoriteit dat - nu de moeder de minderjarigen ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht- ingevolge artikel 12 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: Het Haagse Verdrag) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken dient te volgen.
Ten aanzien van de in het Haagse Verdrag genoemde uitzonderingen op de hoofdregel van onmiddellijke teruggeleiding heeft de Centrale Autoriteit het volgende gesteld:
- De exceptie van artikel 12, lid 2 van het Haagse verdrag kan hier niet worden ingeroepen, nu van een worteling van de minderjarigen in hun nieuwe omgeving geen sprake kan zijn zolang minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en de indiening van het verzoekschrift. Het betreft in dit geval een periode van nog geen zes maanden.
- Van de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub a van het Haagse Verdrag is geen sprake nu de vader het gezag over de minderjarigen -zoals hiervoor vermeld- daadwerkelijk uitoefende.
- Van de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub b is eveneens geen sprake. Niet gebleken is dat de vader ernstig alcoholverslaafd is of dat hij jegens de kinderen vitterig en kort aangebonden is zodat hij de kinderen angst inboezemt, zoals door de moeder is gesteld. Van een ondragelijke toestand is volgens de vader juist sprake wanneer de minderjarigen alleen bij de moeder verblijven, nu de moeder lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis die wordt gekenmerkt door snelle, intense stemmingswisselingen welke kunnen leiden tot onverantwoorde acties. De moeder heeft voorts de vrijheid om samen met de minderjarigen naar Denemarken terug te keren.
Op grond van het voorgaande is de Centrale Autoriteit van mening dat de overbrenging van de minderjarigen ongeoorloofd is geschied en dat zich hier geen van de in het verdrag voorziene uitzonderingen voordoen op grond waarvan hun teruggeleiding achterwege zou moeten blijven.
De moeder erkent dat de overbrenging van de minderjarigen door haar naar Nederland ongeoorloofd is geschied. Zij beroept zich evenwel op de weigeringsgrond van artikel 13, lid 1, sub b van het Haagse verdrag. Zij stelt dat zij met de kinderen de vader is ontvlucht omdat de vader ernstig alcoholverslaafd is, waardoor hij agressief, onvoorspelbaar en onbetrouwbaar gedrag vertoont, hetgeen zorgt voor een voor het gezin volstrekt onleefbare situatie. De vader is niet bereid een behandeling te ondergaan om van zijn verslaving af te komen. Hij ontkent zelfs dat er sprake is van een verslaving. De verhuizing naar Denemarken kwam tot stand als een laatste poging om door een complete verandering van omstandigheden de toen al bestaande alcoholproblematiek aan te pakken. Aangezien het gedrag van de vader na de verhuizing niet veranderde heeft de moeder, ook vanwege de geestelijke gezondheid van de kinderen, besloten om hem te verlaten en definitief terug te keren naar Nederland. De vader heeft de minderjarigen nooit verzorgd en opgevoed; de minderjarigen blijken inmiddels erg angstig voor de vader en in enige mate getraumatiseerd geraakt door wat zij met de vader hebben meegemaakt. Deskundige hulp om dit trauma te verwerken is inmiddels door de moeder ingeschakeld. De minderjarigen zijn in die zin niet door de moeder uit een voor hen vertrouwde omgeving gehaald. De moeder is van mening dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is. Reden waarom zij in Nederland een echtscheidingsprocedure is gestart en dat van haar niet gevergd kan worden dat zij weer bij de vader in de echtelijke woning trekt. Het is daarom ook niet in het belang van de minderjarigen dat zij naar Denemarken zouden terugkeren. Terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken zou de minderjarigen in een ernstig gevaarvolle situatie brengen, doordat de vader niet in staat is voor hen te zorgen. Bovendien hebben de minderjarigen geen binding met Denemarken.
Nu de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen, ten aanzien van wie het verzoek strekt [huigige woonplaats in Nederland] is, is op grond van artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet deze rechtbank bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Vast staat dat de minderjarigen van mei 2002 tot 16 oktober 2005 hun gewone verblijfplaats in Denemarken hadden. Nu de moeder heeft erkend dat zij de minderjarigen zonder toestemming van de eveneens met het gezag belaste vader vanuit Denemarken naar Nederland heeft overgebracht, staat de ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 juncto artikel 5 van het Haagse Verdrag in rechte vast. Ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag dient dan in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, nu minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek. De rechtbank zal echter eerst vaststellen of één van de limitatief in het Haagse Verdrag opgesomde weigeringsgronden zich in dit geval voordoet.
Weigeringsgrond ex art. 13 lid 1 sub b Haagse Verdrag?
De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. De moeder kan immers zelf met de minderjarigen terugkeren naar Denemarken. Dat zij in het licht van de door haar gestarte echtscheidingsprocedure niet meer met de vader in één huis wenst te wonen, doet daaraan niet af. Indien de moeder het door de vader ter terechtzitting naar voren gebrachte voorstel de echtelijke woning te splitsen niet overneemt, kan de moeder met de minderjarigen in Denemarken andere woonruimte dan de echtelijke woning betrekken, zoals zij dat in Nederland ook heeft gedaan. De rechtbank acht de moeder in staat om een dergelijke -voor de minderjarigen veilige- omgeving ook in Denemarken te realiseren. Tegen deze achtergrond kan het door de moeder gestelde omtrent het alcoholmisbruik van de vader, zijn daaruit voortvloeiende agressie en de relatie tussen de kinderen en hem in het midden blijven. Het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1, sub b van het Haagse Verdrag gaat dus niet op.
Weigeringsgrond ex art. 13 lid 2 Haagse Verdrag?
De rechtbank is gebleken van verzet van de minderjarigen tegen terugkeer naar de vader. De minderjarigen wensen feitelijk te worden verzorgd en opgevoed door de moeder en bij haar te blijven wonen. Tegen een terugkeer naar Denemarken verzetten de minderjarigen zich echter niet, althans niet in die mate, dat gelet op de voorgeschreven restrictieve toepassing van deze weigeringsgrond is voldaan aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, lid 2 van het Haagse Verdrag.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van één of meer in artikel 13 van het Haagse verdrag genoemde weigeringsgronden, alsmede dat ingevolge artikel 12, lid 1 van het Haagse Verdrag, er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en de indiening van het verzoekschrift, zodat de rechtbank van oordeel is dat nu de minderjarigen ongeoorloofd door de moeder naar Nederland zijn overgebracht zij - ingevolge artikel 12 lid 1 van het Haagse Verdrag - dienen terug te keren naar Denemarken. De rechtbank geeft de moeder daarbij ernstig in overweging om samen met de minderjarigen naar Denemarken terug te keren, nu het Haagse Verdrag er in beginsel van uit gaat dat de "ontvoerende ouder" samen met de minderjarigen terugkeert naar het land van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen en de rechtbank dit in het belang van de minderjarigen acht.
Tot slot dient de rechtbank een beslissing te nemen omtrent de datum voor de terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken. Teneinde de moeder en de vader in de gelegenheid te stellen om -zo mogelijk- alsnog te komen tot een oplossing van hun geschil ter zake van de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen, zodat de minderjarigen zo min mogelijk schade lijden, en om de minderjarigen (en de moeder) in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op terugkeer naar Denemarken, acht de rechtbank een redelijke periode om de terugkeer van de minderjarigen naar Denemarken voor te bereiden in het belang van laatstgenoemden. De rechtbank is van oordeel dat het gezien het feit dat de minderjarigen sinds half oktober 2005 in Nederland op school zitten en het schooljaar over zes weken is afgelopen redelijk en het meest in het belang van de minderjarigen is wanneer de terugkeer na afloop van het schooljaar plaatsvindt, zodat de minderjarigen het schooljaar hier kunnen afronden. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de minderjarigen op zondag 9 juli 2006 dienen te worden teruggeleid naar Denemarken.
Nu het primair verzochte zal worden toegewezen, kan hetgeen subsidiair is verzocht onbesproken blijven.
De rechtbank:
gelast dat de moeder op zondag 9 juli 2006 de navolgende minderjarigen terugbrengt naar Denemarken:
- [naam dochter A.], geboren op [datum] 1993 te [geboorteplaats],
- [naam dochter B.], geboren op [datum] 1994 te [geboorteplaats], en
- [naam dochter C.], geboren op [datum] 1996 te [geboorteplaats] en
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, J.M.J. Keltjens en M.J. Alt-van Endt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2006.