Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft verweerder aan eiseres de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd met ingang van 20 juni 2005.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 2005, ingekomen bij de rechtbank op 21 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 6 juli 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L. Faouzi.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.R. Pasveer.
Eiseres is tot haar eerste ziekmelding op 2 oktober 2000 laatstelijk fulltime ziekenverzorgster geweest. Eiseres heeft daarna gedurende de maximale termijn ziekengeld ontvangen, in aansluiting waarop aan haar met ingang van 1 oktober 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Deze uitkering is in 2002 ingetrokken. Eiseres heeft niet in enig werk hervat. Op 9 september 2003 heeft eiseres zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld vanwege (toegenomen) schouder-, heup-, been- en rugklachten. Verweerder heeft aan eiseres per 8 oktober 2003 geen WAO-uitkering toegekend aangezien zij in staat werd geacht met haar beperkingen gangbare arbeid te verrichten en zij voor 0-15 % arbeidsongeschikt werd beschouwd. Verweerder heeft in die beoordeling voor eiseres een drietal functies geduid, te weten de functie telefonist / receptionist / typist, alsmede de functies verkoper groothandel en boekhouder / loonadministrateur (beginnend). Eiseres heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Daarna heeft eiseres wederom een WW-uitkering ontvangen.
Op 17 maart 2005 heeft eiseres zich vanuit de WW ziek gemeld wegens (toegenomen) psychische klachten. Het bestreden besluit houdt in dat eiseres per 20 juni 2005 geen recht meer heeft op een Ziektewet uitkering. Dit berust op het standpunt dat eiseres per 20 juni 2005 niet langer ongeschikt is voor de werkzaamheden behorende bij de functie verkoper groothandel (medewerker teleservices) die voor haar in het kader van voornoemde WAO-beoordeling is geselecteerd en passend is bevonden. Op de zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder desgevraagd medegedeeld dat in het bestreden besluit slechts aan deze ene functie is getoetst.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 17 december 1997, RSV 1998/91 en USZ 1998/45. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de CRvB lijdt deze regel in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximale termijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, zoals in het onderhavige geval, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering van betrokkene. Bij die beoordeling is een aantal functies voor de betrokken verzekerde geschikt geacht. Onder “zijn arbeid” dient in zo’n geval te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Verwezen wordt naar de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2003, USZ 2003/121 en RSV 2003/97.
Gelet hierop dient voor het recht van eiseres op een ZW-uitkering beoordeeld te worden of eiseres op en na 20 juni 2005 in staat was om tenminste één van de functies te verrichten die voor haar in het kader van de WAO-beoordeling per 8 oktober 2003 zijn geselecteerd. Nu bij het bestreden besluit slechts is getoetst aan de functie verkoper groothandel (medewerker teleservices) dient voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld te worden of eiseres op en na 20 juni 2005 in staat was om die functie te verrichten.
In het kader van haar ziekmelding is eiseres op 20 juni 2005 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft geen toename van beperkingen kunnen vaststellen ten opzichte van de WAO-beoordeling per 8 oktober 2003.
De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens aan de hand van de door eiseres naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Daarbij heeft deze arts acht geslagen op actuele medische informatie van de huisarts van eiseres d.d. 8 september 2005 en van Parnassia d.d. 27 september 2005. Op basis van dossieronderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat eiseres in staat moet worden geacht tenminste één van de voorgehouden functies te kunnen verrichten.
Uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiseres geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank overweegt dat op de door eiseres overgelegde stukken van de huisarts en Parnassia afdoende is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 8 november 2005. Voorts heeft eiseres geen nadere medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank acht het dan ook niet onzorgvuldig dat de bezwaarverzekeringsarts uiteindelijk heeft afgezien van lichamelijk onderzoek nadat eiseres op de eerste uitnodiging daartoe om haar moverende redenen om uitstel heeft verzocht.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiseres op medische gronden in staat moet worden geacht arbeid in voornoemde zin te verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verkoper groothandel (medewerker teleservices) in het onderhavige geval echter niet als maatstaf te hanteren. Blijkens de gedingstukken heeft eiseres haar lager onderwijs afgerond en voorts heeft zij een opleiding voor ziekenverzorgende afgerond. Eiseres heeft geen VMBO-diploma zoals in de functie verkoper groothandel (medewerker teleservices) is vereist. Nu volgens voornoemde vaste rechtspraak van de CRvB voor de ZW-beoordeling aansluiting moet worden gezocht bij gangbare arbeid, zoals deze nader is geconcretiseerd in de WAO-beoordeling, dient te worden getoetst aan de in het kader van de WAO per 8 oktober 2003 geduide functies. Daarbij heeft echter wel te gelden dat deze functies in alle opzichten te duiden zijn als voor eiseres passende arbeid, met inbegrip van opleidingseisen. Een functie waarin aan de opleiding een vereiste is gesteld waaraan eiseres niet voldoet is naar het oordeel van de rechtbank niet te duiden. Dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit uit 2003 om aan haar een WAO-uitkering te weigeren, maakt dit niet anders.
Aan het voorgaande doet voornoemde uitspraak van de CRvB van 4 maart 2003 niet af. De Raad heeft daarin overwogen dat het voor de ZW-beoordeling van geen betekenis is of een functie die bij een WAO-beoordeling is geduid ten tijde van de ZW-beoordeling nog bestaat en of die functie alsdan voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Dit laat echter onverlet het uitgangspunt dat de functie in het kader van de WAO-beoordeling voor de verzekerde te duiden moet zijn.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 19, eerste lid, van de ZW.
De rechtbank is niet in staat te beoordelen of eiseres op en na 20 juni 2005 in staat was om tenminste één van de andere twee functies te verrichten die voor haar in het kader van de WAO-beoordeling per 8 oktober 2003 zijn geselecteerd, nu de rechtbank niet beschikt over volledige omschrijvingen van die functies. Uit de medische kaart van de verzekeringsarts d.d. 20 juni 2005 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts d.d. 8 november 2005 is ook niet af te leiden dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling de beschikking hadden over deze omschrijvingen. Als gevolg hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Verweerder wordt dan ook opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen.
Gelet op artikel 19 van de Beroepswet gaat die termijn pas lopen als deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend met een waarde van
€ 322,- per punt.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Dijt en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage,