RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 06/24535 (verzoek) en AWB 06/24534 (beroep)
Datum uitspraak: 12 juni 2006
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoekster] ,
geboren op [datum] 1987,
v-nummer [nummer] ,
van Noord-Koreaanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. T. Arts,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Post,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 12 mei 2006 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekster heeft daartegen op 19 mei 2006 beroep ingesteld. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 19 mei 2006 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juni 2006. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Gezien de gronden van de hoofdzaak en het verzoek heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
5. Verzoekster heeft, kort samengevat het volgende aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoekster is afkomstig uit Noord-Korea. Zij heeft vanaf haar derde levensjaar bij haar tante en haar twee nichtjes in huis gewoond. In 2003 wilde de tante van verzoekster niet langer meer voor haar zorgen. Verzoekster is daarop naar China gegaan alwaar zij in de prostitutie terecht is gekomen. Verzoekster heeft in China een relatie gekregen met een man, waarbij ze ook is gaan wonen. Deze man is overleden en verzoekster is naar Nederland gevlucht.
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft zich daarbij allereerst op het standpunt gesteld dat verzoekster toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd en dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Voorts heeft verweerder gesteld dat verzoekster bij terugkeer naar Noord-Korea weliswaar een risico loopt op een met artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling maar dat zij de Zuid-Koreaanse nationaliteit verkrijgen en zich in Zuid-Korea kan vestigen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wordt bij de beoordeling van de aanvraag (onder meer) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft overgelegd, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster (onder meer) toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Bij zijn beslissing aan verzoekster toe te rekenen dat zij geen reispa¬pie¬ren heeft overgelegd heeft verweerder voorts, toepassing gevend aan onderdeel C1/5.8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, betrokken dat verzoekster naar zijn oordeel geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute heeft afgelegd. Dat oordeel is niet kennelijk onredelijk. Verzoekster heeft immers nauwelijks over de reis verklaard. Verweerder heeft verzoekster derhalve in redelijkheid kunnen toerekenen dat zij geen reispapieren heeft overgelegd.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoekster kunnen tegenwerpen, zodat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Dit brengt volgens vaste jurispru¬den¬tie met zich dat ver¬weerder bij zijn verdere beoordeling slechts van de juist¬heid van de verklaringen van verzoekster hoeft uit te gaan, indien in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegen¬strijdig¬heden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorko¬men en van het asielrelaas dus een positieve overtuigingskracht uitgaat.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verzoekster gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk is. De voorzieningenrechter volgt verweerder in dit oordeel en overweegt daartoe dat niet aannemelijk is dat verzoekster in de negatieve belangstelling is komen te staan van de autoriteiten van haar land van herkomst. Verzoekster heeft immers verklaard dat zij in haar land van herkomst nimmer activiteiten heeft ontplooid voor een religieuze of maatschappelijke organisatie. Voorts heeft verzoekster verklaard nimmer problemen te hebben gehad met haar geloof of etnische afkomst. De door verzoekster gestelde vrees is derhalve niet aannemelijk.
Gelet hierop heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht ontbeert.
10. De voorzieningenrechter merkt voorts op dat, ondanks de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet in geschil is dat verzoekster afkomstig is uit Noord-Korea en nimmer in Zuid-Korea heeft verbleven. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster bij terugkeer naar Noord-Korea een risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft daarbij gesteld dat dit echter niet leidt tot inwilliging van de aanvraag van verzoekster nu verzoekster de Zuid-Koreaanse nationaliteit kan verkrijgen en derhalve een buitenlands vestigingsalternatief heeft in Zuid-Korea. Ter zitting van 9 juni 2006 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de discretionaire bevoegdheid van artikel 29 van de Vw 2000 verweerder de mogelijkheid biedt een buitenlands vestigingsalternatief aan de vreemdeling tegen te kunnen werpen. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
11. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Artikel 3 van het EVRM bevat een internationale verplichting als bedoeld in artikel 13, onder a, van de Vw 2000.
12. Ingevolge paragraaf C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 leidt, indien een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling aannemelijk is gemaakt of geworden, dit in beginsel tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dit is slechts anders indien sprake is van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of indien de vreemdeling activiteiten heeft verricht die tot gevolg hebben dat verlening van een verblijfsvergunning aantasting zou betekenen van een gewichtig belang van de Nederlandse staat, te weten de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten. Dit gewichtig belang is met name daarin gelegen dat Nederland dient te voorkomen dat het verwordt tot een gedwongen gastland van mensen die elders de publieke rechtsorde ernstig schokten door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. In dergelijke omstandigheden zal de betrokken vreemdeling niet worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst, maar wordt evenmin een verblijfsvergunning verleend.
13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid, voor zover daarvan bij de beoordeling van de a en b grond sprake is, in ieder geval niet zo ver strekt dat een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geweigerd kan worden door middel van tegenwerping van een buitenlands vestigingsalternatief en verweerder zich daarmee zou kunnen onttrekken aan internationale verplichtingen.
Het bestreden besluit is op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd en komt reeds hierom in aanmerking voor vernietiging.
14. Voorts overweegt de voorzieningenrechter nog dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 25 januari 2006 inzake het staatsburgerschap van Noord- en Zuid-Korea blijkt dat wanneer een Noord-Koreaan een aanvraag indient tot het verkrijgen van de (Zuid-) Koreaanse nationaliteit, deze volgens de Zuid-Koreaanse autoriteiten automatisch wordt verkregen, mits een veiligheidsonderzoek niet anders doet besluiten. Uit genoemd ambtsbericht blijkt niet op welke wijze een dergelijk veiligheidsonderzoek plaats vindt. Evenmin is in het ambtsbericht eenduidig aangegeven dat verzoekster zonder meer in Zuid-Korea zal worden toegelaten en de Zuid-Koreaanse nationaliteit zal kunnen verkrijgen. Dit klemt te meer nu de gemachtigde van verzoekster ter zitting een telefoonnotitie van een telefoongesprek van hem met het consulaat van Zuid-Korea in Den Haag heeft overgelegd waaruit evenmin afgeleid kan worden dat verzoekster zonder meer de Zuid-Koreaanse nationaliteit kan verkrijgen.
Het bestreden besluit is op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd.
15. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. De voorzieningenrechter stelt vast dat genoemd ambtsbericht van 25 januari 2006 in eerste instantie door verweerder als geheim wordt bestempeld, waarna het ambtsbericht alsnog bij het uitbrengen van het voornemen aan verzoekster wordt overgelegd. Nu verzoekster in de zogenoemde AC-procedure was opgenomen, bracht dit met zich dat verzoekster slechts drie uur de tijd had om concrete aanknopingspunten voor twijfel tegen dit ambtsbericht naar voren te brengen. Een dergelijke gang van zaken past, met name gelet op de complexiteit van de materie, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de aanmeldprocedure.
16. Gelet op het voorgaande is het beroep derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Gelet op de beslissingen in beroep dient het verzoek te worden afgewezen.
18. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het besluit van 19 mei 2006;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekster in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Peper en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2006 in tegenwoordigheid van mr. W.E.M. van Erp als griffier.
de griffier? de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.