RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3776
Uitspraakdatum: 24 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.]., gevestigd te [Z.], eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij besluit van 12 juli 2004 (hierna: de premienota) heeft verweerder van eiseres voor het jaar 2000 een bedrag van € 11.898,82 aan premies werknemersverzekeringen geheven. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 18 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard en de premienota verminderd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 27 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 mei 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft enkele van de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft bij brief van 12 januari 2006 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2006 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is verschenen mr. [A.], tot bijstand vergezeld door [B.]. Verweerder heeft zich, met kennisgeving aan de rechtbank, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
2.2. Eiseres houdt zich bezig met de im- en export, groothandel, opslag en distributie van food- en nonfoodprodukten.
2.3. Op 5 en 6 april 2004 heeft verweerder bij eiseres een boekenonderzoek laten uitvoeren. Het onderzoek betrof de jaren 1999 tot en met 2002. De bevindingen zijn neergelegd in een controlerapport met dagtekening 27 mei 2004 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport stelt verweerder eiseres een drietal correcties in het vooruitzicht, waarvan er in beroep nog slechts één relevant is. Deze correctie betreft de door eiseres in het jaar 2000 aan werknemers betaalde maaltijdvergoeding van ƒ 10 (€ 4,54) per dag waarop een werknemer overwerk verricht.
Ter toelichting op de correctie wordt in het rapport onder meer opgemerkt:
“Met ingang van 1 januari 2000 hebben het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de Belastingdienst een nieuw standpunt ingenomen ten aanzien van het begrip overwerk (zie Handleiding 2000 Belastingdienst en Lisv, Maaltijdvergoeding bij overwerk):
Overwerk
- Er is alleen dan sprake van overwerk indien minimaal twee uren (exclusief pauze) in aansluiting op de voor de werknemer gebruikelijke arbeidstijd wordt gewerkt. De gebruikelijke arbeidstijd kan langer zijn dan de contractueel overeengekomen arbeidstijd (soms aangeduid als structureel overwerk). Ook vaste koopavonden behoren tot de gebruikelijke arbeidstijd.
Hiermede wordt het werken op koopavonden niet langer gezien als overwerk. Daarom kan de maaltijdvergoeding met ingang van 1 januari 2000 niet premievrij verstrekt worden.” [einde citaat]
2.4. Op 10 december 1999 heeft de rechtsvoorganger van verweerder eveneens een boekenonderzoek bij eiseres laten uitvoeren. In het daarvan opgemaakte looncontrolerapport (bijlage 11 bij de brief van eiseres van 12 januari 2006) wordt onder meer opgemerkt:
MAALTIJDEN 1999
In totaal is ƒ 62.490 betaald, waarvan ƒ 56.210 betrekking heeft op de periode vanaf mei. Van mei tot en met december 1998 werd ƒ 18.320 betaald. Besloten wordt dit bedrag in mindering te brengen op de correctie, omdat vanaf mei 1999 ook nog werknemers betaald zijn, die daadwerkelijk in een overwerksituatie werkzaam waren.
Correctie 1999: ƒ 56.210 (totaal betaald vanaf mei) -/- ƒ 18.320 (betrekking op betalingen in overwerksituatie) =
ƒ 37.890.”[einde citaat]
2.5. Verweerder heeft de door eiseres in 2000 aan haar werknemers betaalde maaltijdvergoedingen tot een bedrag van ƒ 116.110 (€ 52.688) tot het premieloon gerekend en daarover aanvullend € 11.898,82 premie werknemersverzekeringen geheven.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de door eiseres aan haar werknemers betaalde maaltijdvergoedingen tot het premieloon heeft gerekend.
3.2. Eiseres neemt primair het standpunt in dat zij ter zake van de betaalde maaltijdvergoedingen geen premie werknemersverzekeringen verschuldigd is. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat van de betaalde maaltijdvergoedingen een gedeelte, groot 40%, buiten de premieheffing behoort te blijven. Ter onderbouwing van deze standpunten voert zij - samengevat - het volgende aan.
Met betrekking tot het primaire standpunt:
Het beleid van verweerder, inhoudend dat er slechts sprake is van overwerk indien 2 uur extra na de gebruikelijke arbeidstijd wordt gewerkt, is alleen in de Handleiding 2000 opgenomen. In eerdere en latere handleidingen en in andere publicaties wordt er geen gewag van het beleid gemaakt. Verweerder onderbouwt de beleidswijziging per 1 januari 2000 niet. De beleidswijziging heeft maar één jaar gegolden.
In de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: MvT) is opgemerkt dat een maaltijdvergoeding primair in het zakelijk belang is indien er sprake is van al dan niet verwacht overwerk of koopavonden. Nu de wetgeving op het punt van de zakelijkheid van maaltijdvergoedingen per 1 januari 2001 niet is veranderd, geldt de in de MvT gegeven uitleg ook voor het jaar 2000.
De Belastingdienst heeft afgezien van naheffing over de in 2000 door eiseres betaalde maaltijdvergoedingen.
Uit de ministeriële regeling van 20 december 2000, Stcrt. 2000,252, houdende het buiten de premieheffing werknemersverzekeringen brengen van loon met een bestemmingskarakter, volgt dat maaltijdvergoedingen met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter, niet tot het premieloon behoren.
Aanvankelijk heeft eiseres ter onderbouwing van haar primaire standpunt tevens aangevoerd dat verweerder in gesprekken met eiseres alsmede in het rapport betreffende een in 1999 uitgevoerd boekenonderzoek, bij eiseres het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de wijze waarop eiseres de maaltijdvergoedingen in fiscaal opzicht heeft behandeld, de goedkeuring van verweerder kon wegdragen. Ter zitting heeft eiseres verklaard deze stelling in te trekken.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt:
Het percentage van 40 is een schatting van het deel van de vergoedingen dat ook in de visie van verweerder buiten de premieheffing valt. De schatting berust op de onder 2.4. aangehaalde passage uit het rapport van de in 1999 uitgevoerde looncontrole.
Eiseres heeft verweerder op basis van haar subsidiaire standpunt een voorstel voor een compromis gedaan dat voorziet in een vermindering van de correctie ter zake van de maaltijdvergoedingen met 40%. Verweerder is niet op dit voorstel ingegaan.
3.3. Verweerder weerspreekt de standpunten van eiseres. Ter onderbouwing voert hij - samengevat - het volgende aan.
Met betrekking tot het primaire standpunt van eiseres:
Eiseres heeft, in overeenstemming met de voor haar geldende CAO, maaltijdvergoedingen verstrekt aan medewerkers die op een dag waarvan de avond als koopavond is aangewezen, vóór 19:00 uur meer dan 4½ uur werken en vervolgens, gedurende de koopavond, doorwerken.
Ingevolge de CAO is alleen sprake van overwerk indien de werknemer opdracht heeft gekregen buiten de voor hem geldende normale arbeidsduur arbeid te verrichten. Nu uit de administratie van eiseres niet blijkt of en in hoeverre de maaltijdvergoedingen zien op overwerksituaties en koopavonden vanaf het jaar 2000 tot de gebruikelijke arbeidstijd behoren, zijn de maaltijdvergoedingen terecht in de heffing betrokken.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiseres:
Eiseres heeft haar schatting niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat redelijkerwijs ervan uit kan worden gegaan dat een 40% van de betaalde vergoedingen betrekking heeft op "echt" overwerk. Uit het door eiseres genoemde eerdere looncontrolerapport kan evenmin worden afgeleid dat 40% van de vergoedingen op "echt" overwerk ziet.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de CSV maakt op deze regel een uitzondering, inhoudende dat niet tot het loon behoren vergoedingen en verstrekkingen voorzover die geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, alsmede andere vergoedingen en andere verstrekkingen voorzover die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.
4.2. Uitgaven voor voeding en drank strekken in het algemeen tot bevrediging van persoonlijke behoeften en behoren dan tot de sfeer van de inkomensbesteding. Vergoedingen van werkgevers voor dergelijke uitgaven behoren dan ook in het algemeen tot het loon. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zich hier een uitzondering voordoet, doordat de vergoede kosten dienden tot verwerving van het loon, zoals bij ambulant werk en overwerk het geval kan zijn.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat naar hedendaagse opvattingen het werken op een wekelijkse koopavond, indien daardoor de totale arbeidsduur op de dag van de koopavond niet hoger is dan 8 à 9 uur, behoort tot het normale werkpatroon van werknemers in ondernemingen als die van eiseres. Daarvan uitgaande dient voor de toepassing van de uitzondering van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de CSV, een onderscheid te worden gemaakt tussen werknemers die hun werkzaamheden op de wekelijkse koopavonden verrichten in aansluiting op een middagdienst en werknemers die voorafgaande aan de wekelijkse koopavonden niet alleen ’s middags, maar ook ’s ochtends werken.
4.4. Als het aankomt op het maken van kosten voor maaltijden, ziet de rechtbank geen noemenswaardig verschil tussen een werkdag die de ochtend en de middag beslaat en een werkdag die ’s middags aanvangt en voortduurt tot het einde van de koopavond. Er is in beide gevallen - na aftrek van etenspauze - sprake van een gewone werkdag, waarbij de werktijd bij werken op dagen met koopavonden in vergelijking met het werken op andere dagen slechts enige uren is opgeschoven. De wijze waarop de maaltijden worden genuttigd op die dagen kan verschillen, maar een verschil in kosten is niet aannemelijk.
4.5. Anders is het gesteld ingeval de werkdag ’s ochtends begint en pas eindigt aan het einde van de koopavond. Niet alleen is in deze situatie de totale arbeidsduur op de dag van de koopavond langer dan 8 à 9 uur, maar ook dient de werknemer in de loop van de werkdag tweemaal kosten te maken voor een maaltijd, hetgeen tot een hoger bedrag aan maaltijdkosten leidt dan ingeval de werkdag uitsluitend de ochtend en de middag, dan wel uitsluitend de middag en de koopavond omvat.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.2. tot en met 4.5. is overwogen, doet zich ten aanzien van werknemers van eiseres die hun werkzaamheden op de wekelijkse koopavonden verrichten in aansluiting op een middagdienst, niet een uitzondering voor als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de CSV. De aan deze werknemers betaalde maaltijdvergoedingen behoren derhalve tot het loon. De uitzondering van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de CSV is wel van toepassing ten aanzien van werknemers wier werkdag ’s ochtends begint en pas eindigt een het einde van de koopavond. De aan deze werknemers betaalde vergoedingen van de kosten van één maaltijd per dag met een koopavond behoren niet tot het loon.
4.7. Eiseres heeft haar subsidiaire standpunt, dat van de door haar betaalde maaltijdvergoedingen, een gedeelte groot 40%, ook in de visie van verweerder buiten de premieheffing behoort te blijven, onderbouwd met de onder 2.4. aangehaalde passage uit het rapport van de in december 1999 uitgevoerde controle alsmede met de stelling dat de situatie in 2000 op dit punt niet wezenlijk verschilde van die in 1999. Verweerder heeft dit laatste niet betwist; hij heeft ermee volstaan te stellen dat eiseres haar schatting dat de maaltijdvergoedingen die in 2000 zijn betaald voor een gedeelte, groot 40%, betrekking hebben op "echt" overwerk, niet heeft onderbouwd.
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank is het op grond van de onder 2.4. aangehaalde passage uit het rapport van de in december 1999 uitgevoerde looncontrole, de niet, althans onvoldoende, door verweerder bestreden stelling dat de situatie in 2000 op dit punt niet wezenlijk verschilde van die in 1999 en hetgeen eiseres in aanvulling daarop heeft aangevoerd, bezien in het licht van hetgeen onder 4.6. is overwogen met betrekking tot de toepasselijkheid van de uitzondering van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de CSV ten aanzien van werknemers wier werkdag ’s ochtends begint en pas eindigt aan het einde van de koopavond, aannemelijk dat ook van de in 2000 betaalde maaltijdvergoedingen een substantieel deel op grond van de zo-even genoemde uitzondering niet tot het loon behoort. Hetgeen verweerder dienaangaande heeft gesteld, is onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten.
4.9. Wat betreft de omvang van het niet tot het loon behorende gedeelte van de in 2000 betaalde maaltijdvergoedingen neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het door haar genoemde percentage van 40 gezien moet worden als openingsbod in de aanloop naar een door haar gewenst compromis. Het werkelijke aandeel van de niet tot het loon behorende maaltijdvergoedingen is naar haar mening lager. Dit sluit aan bij de onder 2.4. aangehaalde passage uit het rapport van de in december 1999 uitgevoerde looncontrole; uitgaande van de daarin vermelde bedragen beliepen in 1999 de maaltijdvergoedingen, betaald aan werknemers die in een overwerksituatie werkzaam waren, 32,6% van het totaal van de maaltijdvergoedingen. Het ligt op de weg van eiseres om de overblijvende onzekerheid omtrent het beloop van de in 2000 betaalde, niet tot het loon behorende maaltijdvergoedingen weg te nemen. Nu eiseres naar het oordeel van de rechtbank hierin niet, althans niet volledig, is geslaagd, bepaalt de rechtbank, alle feiten en omstandigheden afwegende, het aandeel van de niet tot het loon behorende maaltijdvergoedingen in het totaal daarvan, in goede justitie op 30% (€ 15.806).
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behande-ling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat eiseres het verzoek om toekenning van een vergoeding van de door haar in de bezwaarfase gemaakte kosten tijdig, dat wil zeggen voordat verweerder het bestreden besluit nam, heeft gedaan, wijst de rechtbank het verzoek in zoverre af (zie artikel 7:15, derde lid, van de Awb). Wel vindt de rechtbank aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). In dit verband heeft de rechtbank de door eiseres op 12 januari 2006 ingezonden stukken, voor zoveel nodig met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, in aanmerking genomen als vormden zij tezamen een conclusie van repliek. Redengevend hiervoor is dat eiseres enkele van deze stukken heeft ingezonden omdat verweerder de inzending daarvan, ofschoon artikel 8:42, eerste lid, van de Awb hem tot inzending verplichtte, achterwege heeft gelaten.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres dient te voldoen;
- gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 februari 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. S.C. Stuldreher en mr. J.P.F. Slijpen in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.