Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Iraanse nationaliteit, wonende te
B, eiseres,
gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
1. Op 25 januari 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 24 juli 2001 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 10 september 2001 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 11 september 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 10 oktober 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bij uitspraak van 16 december 2002 (AWB 01/52417) door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak op 13 januari 2003 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 27 maart 2003 (nr. 200300245/1) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2002 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep van 10 oktober 2001 gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 11 september 2001 vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling verweerder opgedragen om met inachtneming van hetgeen door de Afdeling is overwogen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 11 juli 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 10 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 12 september 2005. Op 14 november 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 december 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 6 januari 2006.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Alizadeh Afshar, als tolk in de Farsi taal.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij vreest voor vervolging in haar land van herkomst van de zijde van de Iraanse autoriteiten vanwege haar Arabische afkomst alsmede vanwege haar betrokkenheid bij de verboden partij Khalgh-e Arab. In de herfst van 1985 heeft eiseres in haar woonplaats Ahwaz deelgenomen aan een demonstratie voor de rechten van de Arabische minderheden en tegen de Islamitische Republiek. Bij het ingrijpen door de ordetroepen van de Iraanse autoriteiten zijn honderden mensen gedood en gewond geraakt. Eiseres werd gearresteerd en is zes maanden vastgehouden in een kleine cel. Zij is verhoord en daarbij zowel lichamelijk als geestelijk mishandeld en gemarteld. Na een half jaar is eiseres overgeplaatst naar een gevangenis waar zij ruim één jaar is vastgehouden. Daarna is eiseres vrijgelaten, omdat haar vader met de eigendomsakte van zijn huis een borgtocht heeft kunnen regelen. Aan eiseres is een meldplicht bij de Sepah-e Pasdaran van één keer per week opgelegd. Na zes maanden is eiseres gedagvaard door een rechtbank en vanwege deelname aan de demonstratie veroordeeld tot een boete van 500.000 tuman. Na aanvankelijk alleen sympathisant te zijn geweest is eiseres in 1988 lid geworden van de partij Khalgh-e Arab. Zij heeft voor deze partij verschillende activiteiten verricht, waaronder het bekend maken van de doelstellingen van de partij onder de bevolking. Tot 1996 heeft eiseres deze activiteiten zonder problemen kunnen verrichten. Toen eiseres op 24 december 1996 samen met twee anderen van de partij, C en D, bezig was met het verspreiden van pamfletten, is de Sepah-e Pasdaran verschenen. C is vervolgens gearresteerd, maar eiseres en D hebben zich kunnen verschuilen in een huis in aanbouw. In dat huis is een vat met cement op de rug van eiseres gevallen, waarbij zij gewond is geraakt en waaraan zij permanente lichamelijke beperkingen heeft overgehouden. Eiseres is vervolgens naar het ziekenhuis in haar woonplaats gebracht en geopereerd. Na haar overplaatsing naar een ziekenhuis in Teheran heeft eiseres van de partij vernomen dat D en zij door C waren verraden. Op aanraden en met hulp van de partij heeft eiseres vervolgens gedurende een periode van vier jaar ondergedoken gezeten in een klein huis in Teheran. Een vrouw met de schuilnaam E, die tevens lid was van de partij, heeft bij eiseres gewoond en haar geholpen. Op 18 december 2000 heeft eiseres gehoord dat haar contactpersoon van de partij, F, was gearresteerd en de naam van eiseres onder marteling zou doorgeven. Tevens heeft eiseres toen gehoord dat C inmiddels ter dood was veroordeeld en geëxecuteerd. Met hulp van de partij heeft eiseres vervolgens op 30 december 2000 haar land van herkomst verlaten en is zij via Turkije naar Nederland gereisd, waar zij op 17 januari 2001 is aangekomen.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres heeft bij haar aanvraag ter onderbouwing van haar identiteit en nationaliteit haar Iraanse identiteitskaart overgelegd. Het Bureau Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee heeft dit document op echtheid onderzocht en heeft in een proces-verbaal van 25 januari 2001 geconcludeerd dat het, gelet op de kwaliteit en de ervaring met soortgelijke documenten, hoogstwaarschijnlijk een echt document betreft.
2. In de eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2003 heeft de Afdeling - voor zover hier van belang en samengevat - overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de zienswijze op het voornemen op 10 september 2001 per fax naar de IND is verzonden en dat het er voor moet worden gehouden dat verweerder de zienswijze op die datum per fax heeft ontvangen. Nu de zienswijze is ontvangen vóór de bekendmaking van de beschikking, heeft verweerder, gelet op artikel 3.115, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, ten onrechte geen rekening gehouden met de door eiseres ingediende zienswijze.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Eiseres heeft aan het beroep in haar aanvullende gronden van 6 januari 2006 ten grondslag gelegd dat verweerder in het bestreden besluit een ander standpunt heeft ingenomen dan in het voornemen van 24 juli 2001, en ter toelichting daarop ter zitting opgemerkt dat verweerder in het bestreden besluit de overwegingen over de geloofwaardigheid van het relaas uit het voornemen heeft laten vallen en alleen bij het standpunt is gebleven dat de vrees van eiseres slechts is gebaseerd op niet nader onderbouwde of geconcretiseerde vermoedens. Het accent van de beoordeling is derhalve op een ander aspect komen te liggen. Verweerder heeft daarbij eiseres onder meer ten onrechte niet, conform artikel 3.119 van het Vb 2000, in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze hierop kenbaar te maken.
5. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze beroepsgrond primair op het standpunt gesteld dat deze in strijd met de goede procesorde in beroep eerst bij brief van 6 januari 2006 naar voren is gebracht. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat hij in het bestreden besluit niet tot een andere conclusie is gekomen dan in het voornemen. In het bestreden besluit is in de lijn van het voornemen beslist. Van de door eiseres gestelde feiten werd en wordt uitgegaan. Van de interpretatie van die feiten door eiseres, haar vermoedens, wordt door verweerder niet uitgegaan. Dit was reeds het geval in het voornemen.
6.1. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of de goede procesorde zich ertegen verzet de hierboven weergegeven beroepsgrond bij de beoordeling te betrekken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat deze beroepsgrond niet eerder dan na het bestreden besluit en derhalve bij het voorliggende beroep naar voren kon worden gebracht, nu de beroepsgrond ziet op het verschil tussen het standpunt van verweerder in het voornemen en het bestreden besluit. De omstandigheid dat de beroepsgrond eerst bij brief van 6 januari 2006 naar voren is gebracht, acht de rechtbank niet in strijd met de goede procesorde. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder zich ter zitting in staat heeft geacht inhoudelijk te reageren op hetgeen in dit verband reeds naar voren was (en ter zitting nader werd) gebracht en derhalve door een beoordeling van de beroepsgrond niet in zijn belangen wordt geschaad. Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de betreffende beroepsgrond binnen een redelijke termijn voor de behandeling van het beroep ter zitting naar voren is gebracht, waarbij wordt betrokken dat de inhoud van het verweerschrift van 29 december 2005 van dien aard was dat niet onbegrijpelijk kan worden geacht dat eerst in reactie daarop een aanvullende beroepsgrond naar voren is gebracht. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding de betreffende beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten en zal tot een inhoudelijke beoordeling hiervan overgaan.
6.2. Ter beoordeling staat de vraag of het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3.119 van het Vb 2000. De rechtbank stelt vast dat, hoewel in het voornemen van 24 juli 2001 niet uitdrukkelijk een conclusie wordt getrokken ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, op verschillende plaatsen blijkt van twijfel aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Zo wordt in het voornemen - onder meer - overwogen dat het bevreemding wekt dat eiseres één maand in het ziekenhuis heeft kunnen verblijven zonder dat zij problemen met de autoriteiten heeft gekregen. Bovendien wekt het, aldus het voornemen, bevreemding dat C in de auto zou zijn achtergebleven terwijl eiseres heeft verklaard dat het in Iran normaal is dat personen die alleen in een auto zitten gecontroleerd worden door de veiligheidsdienst. Tevens wekt het bevreemding dat C, maar ook eiseres en D, dit extra risico zouden hebben genomen terwijl zij pamfletten die opriepen tot verzet tegen de autoriteiten in hun bezit zouden hebben gehad. Ten slotte vermeldt het voornemen nog dat het bevreemding wekt dat eiseres weinig weet over de Khalg-e Arab. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat door verweerder, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, ten tijde van het voornemen niet zonder meer werd uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door eiseres gestelde feiten. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit - anders dan in het voornemen - de door eiseres naar voren gebrachte feiten geloofwaardig acht, maar dat verweerder aan deze feiten niet dezelfde conclusies verbindt als eiseres met betrekking tot de vraag of aannemelijk is gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging. Hoewel wordt uitgegaan van de verklaringen van eiseres, volgt verweerder de vermoedens van eiseres ten aanzien van deze feiten niet. Dit leidt tot het oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000, namelijk de situatie waarin ten tijde van het voornemen reeds bekende feiten en omstandigheden, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, anders worden beoordeeld of gewogen. Om die reden was verweerder op grond van genoemd artikel gehouden dit aan eiseres mee te delen en haar in de gelegenheid te stellen haar zienswijze hierover naar voren te brengen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3.119 van het Vb 2000. Het voorgaande wordt niet anders door de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, van 16 december 2002, waarin is geoordeeld dat verweerder van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres is uitgegaan. Deze uitspraak is immers door de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2003 vernietigd.
6.3. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3.119 van het Vb 2000. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Tevens wordt bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij hecht de rechtbank er aan op te merken dat verweerder zich in het nieuw te nemen besluit tevens zal dienen uit te laten over de vraag of eiseres in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu eiseres blijkens het beroepschrift mede toelating op deze grond beoogt en een inhoudelijke toetsing van deze verleningsgrond in het bestreden besluit achterwege is gebleven. Daarbij wordt verwezen naar het beleid in het WBV 2005/55, waaruit blijkt dat, indien aan de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet wordt getwijfeld, maar de ongeloofwaardigheid volgens verweerder slechts is gelegen in het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens, inhoudelijke toetsing van de naar voren gebrachte feiten aan het beleid inzake artikel 29, aanhef en onder c, van de Vw 2000 plaats dient te vinden.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter en mrs. M.J. Diemer en G.S. Crince le Roy, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 23 maart 2006
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.