ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6518

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/30041
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Liberiaanse Mandingo met beroep op vluchtelingschap

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 maart 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Liberiaanse man, eiser, die behoort tot de (Konyanke-) Mandingo bevolkingsgroep. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van vluchtelingschap, waarbij hij stelt dat hij vanwege zijn afkomst en de situatie in Liberia gevaar loopt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat er voor Mandingo's uit Liberia sprake zou moeten zijn van prima-facie-vluchtelingschap. De beoordeling van het vluchtelingschap dient te geschieden op basis van de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser.

Eiser heeft gewezen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/43, waarin wordt gesteld dat Mandingo's in bepaalde gebieden risico lopen op vijandige bejegening. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan dit WBV, wat leidt tot de conclusie dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering mist. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/30041
V.nr.: 200.746.3869
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Liberiaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 22 januari 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 6 augustus 2001 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 12 september 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Op 24 april 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag opnieuw af te wijzen. Bij brief van 24 mei 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 19 september 2002 is de aanvraag afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2003 ongegrond verklaard (AWB 02/78397). Het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 februari 2004 gegrond verklaard. De AbRS heeft de uitspraak van de rechtbank van 29 oktober 2003 vernietigd, het in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 september 2002 vernietigd.
2. Op 26 april 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag (opnieuw) af te wijzen. Bij brief van 25 mei 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 16 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag (opnieuw) afgewezen.
3. Bij beroepschrift van 1 juli 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 3 augustus 2005. Op 14 november 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 januari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 8 januari 2006 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.J. Glass als tolk in de Engelse taal.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is geboren in C, Liberia en heeft de Liberiaanse nationaliteit. Hij behoort tot de (Konyanke-) Mandingo bevolkingsgroep. Toen eiser acht jaar oud was is hij samen met zijn ouders en broer naar Guinee gegaan vanwege de oorlog. Onderweg naar Guinee is zijn broer vermoord door de rebellen. Eiser en zijn ouders hebben zich gevestigd in D, Guinee, waar zijn vader een boerderij had en rijst verbouwde. Eiser hielp zijn vader op de boerderij. Op een onbekende datum is D aangevallen door de Guinese rebellen. Daarbij zijn eisers ouders in hun huis gedood. Eiser is door de rebellen vastgebonden. Het Guinese leger heeft eiser losgemaakt en vervolgens is hij per vrachtauto naar een gevangenis in Conakry, Esquadron Numero un, gebracht. Hij heeft daar drie weken gevangen gezeten. Een bewaker waarvan eiser had gehoord dat hij Konyanke Mandingo sprak heeft eiser geholpen en ’s nachts meegenomen naar zijn huis. Hij heeft dit gedaan omdat hij had begrepen dat het Guinese leger op zoek was naar mensen van Sierraleoonse en Liberiaanse afkomst. Eiser is met hulp van de bewaker als verstekeling per schip naar Nederland gekomen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (...);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. De rechtbank stelt voorop dat blijkens het bestreden besluit, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas niet in geschil is. Derhalve is allereerst aan de orde de vraag of eisers asielrelaas voldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
7. Ingevolge artikel 1, onder l, van de Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 van het Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging. Gelet hierop kunnen enkel de problemen die eiser in Liberia vreest te zullen ondervinden een rol spelen bij de beoordeling van het gestelde vluchtelingschap.
8. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat – naar de rechtbank begrijpt – primair voor Mandingo’s uit Liberia en subsidiair voor Konyanke-Mandingo’s uit Liberia sprake zou moeten zijn van prima- facie-vluchtelingschap, gelet op de zeer slechte situatie voor die bevolkingsgroepen in Liberia. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daartoe is redengevend dat de informatie waarmee eiser deze stelling heeft onderbouwd, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de algemene, de politieke en de mensenrechtensituatie voor (Konyanke-)Mandingo’s in Liberia zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land en behorend tot die bevolkingsgroep(en) zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. De e-mail van de voormalig directeur van het Afrika Studie Centrum van de Universiteit Leiden, welke eiser bij brief van 3 augustus 2005 heeft overgelegd, dateert reeds van 9 april 2002, en is mitsdien onvoldoende actueel om te kunnen dienen ter ondersteuning van eisers stelling. Bovendien is de in deze e-mail neergelegde stelling onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft voorts gewezen op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 26 augustus 2005, welk ambtsbericht blijkens de verklaring ter zitting van eisers gemachtigde op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van dit beroep dient te worden betrokken. De informatie waarop eiser doelt, namelijk dat de positie van Mandingo’s kwetsbaarder zal worden naarmate de situatie in Liberia zich normaliseert, betreft echter een toekomstige onzekere gebeurtenis, zodat deze reeds daarom niet kan leiden tot het oordeel dat thans sprake moet zijn van prima-facie-vluchtelingschap. Ook voor zover deze situatie zich desalniettemin reeds nu al geheel of ten dele zou hebben verwezenlijkt, biedt de (overige) informatie uit dit ambtsbericht onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van de vergaande conclusie dat sprake is van prima-facie-vluchtelingschap voor alle (Konyanke-)Mandingo’s uit Liberia. Het “UNHCR-position paper on the treatment of Liberian Asylumseekers and return to Liberia” van 3 augustus 2005, waarnaar eiser in dit verband tevens heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel.
9. Nu verweerder terecht geen prima-facie-vluchtelingschap voor (Konyanke-) Mandingo’s uit Liberia heeft aangenomen, dient het beroep op vluchtelingschap te worden beoordeeld aan de hand van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
10. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat eiser heeft gewezen op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/43 en heeft gesteld dat verweerder ten onrechte niet aan dit WBV heeft getoetst. In dit WBV, betreffende het asielbeleid ten aanzien van Liberia, is (onder meer) vermeld dat de etnische groep Mandingo in sommige gebieden risico loopt op een vijandige bejegening doordat zij verdacht wordt van LURD-sympathieën en vanwege conflicten om landeigendom en andere bezittingen. Voor personen behorend tot (onder andere) deze bevolkingsgroep geldt, aldus het WBV en voor zover thans relevant, dat zij in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, indien slechts in geringe mate blijk wordt gegeven van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging.
11. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder eisers relaas aan dit WBV heeft getoetst. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder, uitgaande van de geloofwaardigheid van eisers relaas en mitsdien van zijn Liberiaanse nationaliteit en (Konyanke-)Mandingo-afkomst, de uitgangspunten van dit WBV bij de totstandkoming van het voornemen en het besluit had moeten betrekken, hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft erkend.
12. De rechtbank stelt voorts vast dat uit voornoemd WBV niet blijkt op welke periode de in het WBV genoemde op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging betrekking moeten hebben. Het woord “wordt” in de zinsnede “indien slechts in geringe mate blijk wordt gegeven van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging” is naar het oordeel van de rechtbank immers voor meerdere uitleg vatbaar.
13. Nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan WBV 2004/43, terwijl dit WBV voor de beoordeling van eisers asielrelaas relevant is, en de tekst van het WBV voor meerdere uitleg vatbaar is, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en mist het mede als gevolg daarvan een draagkrachtige motivering.
14. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
15. De overige beroepsgronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter en mrs. M.J. Diemer en G.S. Crince le Roy, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 16 maart 2006
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 16 maart 2006
Conc.: AH
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.