ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6506

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/47179, 04/24384
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het leeftijdsonderzoek in asielprocedure van Vietnamese eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 maart 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiseres, een Vietnamese vrouw, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aanvroeg op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, die stelde dat zij in Vietnam was verkracht en bedreigd door een lokale autoriteit. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij bescherming had moeten zoeken bij de autoriteiten in Vietnam en dat zij zich had kunnen onttrekken aan de bedreigingen door zich elders in het land te vestigen.

Een belangrijk aspect van de zaak was het leeftijdsonderzoek dat door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was uitgevoerd, waarbij röntgenfoto's van het sleutelbeen en hand/polsgebied waren gemaakt om de leeftijd van eiseres vast te stellen. De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van dit onderzoek beoordeeld en geconcludeerd dat de stellingen van eiseres over de onzorgvuldigheid van het onderzoek niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de foto’s goed waren beoordeeld door deskundigen en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de resultaten van het onderzoek onbetrouwbaar waren.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard met betrekking tot de afwijzing van de verblijfsvergunning op basis van artikel 28, maar heeft het beroep ongegrond verklaard voor de aanvraag op basis van artikel 14 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/47179 BEPTDN en AWB 04/24384 BEPTDN
inzake: A, die stelt te zijn geboren op [...] maart 1986, van Vietnamese nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 mei 2002 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 2 juni 2003 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brieven van 30 juni 2003 en 3 juli 2003 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij het besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder eveneens ambtshalve bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 september 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 april 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 1 september 2003 heeft eiseres tegen het besluit van 5 augustus 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 03/47179. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 2 oktober 2003. In het verweerschrift van 12 juli 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brieven van 18 juli 2004 en 5 oktober 2004 heeft eiseres haar standpunt nog nader onderbouwd.
4. Bij beroepschrift van 25 mei 2005 heeft eiseres tegen het besluit van 29 april 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/24384. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 14 juli 2004. Bij brief van 16 augustus 2004 heeft eiseres nog nadere stukken overgelegd. In het verweerschrift van 3 september 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2004. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M.A. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage. Voorts was ter zitting aanwezig T.L. Scholten-Nguyen, tolk in de Vietnamese taal.
6. Bij beslissing van 3 februari 2005 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar een meervoudige kamer. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de onderhavige zaak ter zitting gevoegd zal worden behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer AWB 04/31343. In deze zaak zijn door de rechtbank op 16 december 2004 vragen gesteld aan partijen. Daarop zijn van de eiser in die zaak en van verweerder op respectievelijk 13 januari 2005 en 14 januari 2005 reacties binnengekomen. Vervolgens heeft de rechtbank op 30 maart 2005 aan partijen nadere vragen gesteld, welke vragen op 6 mei 2005 door verweerder en op 20 mei 2005 door eiser zijn beantwoord. Deze vragen en de beantwoording zijn bij het onderhavige geschil mede betrokken.
7. Verweerder heeft nog nader gereageerd bij brieven van 3 augustus 2005 en 15 september 2005. Eiseres heeft bij brieven van 19 september 2005, 19 oktober 2005 en 14 november 2005 nog nader (inhoudelijk) gereageerd.
8.1. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn in de aanhef genoemde gemachtigde. Tevens was N. van Gent, tolk in de Vietnamese taal, ter zitting aanwezig.
8.2. Ter zitting waren aanwezig de volgende, door de gemachtigde van eiseres (en de gemachtigde van eiser in de gevoegde zaak) meegebrachte, deskundigen:
Prof. dr. J.G. Blickman (hierna: Blickman), kinderradioloog en verbonden aan het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen;
Drs. J.H. Schumacher (hierna: Schumacher), als arts en medisch adviseur verbonden aan de Stichting Medisch Advies Kollektief (hierna: Stichting MAK);
Drs. A.M. Keunen (hierna: Keunen), historica en verbonden aan de Stichting MAK.
8.3. Tevens waren ter zitting aanwezig de volgende, door verweerder meegebrachte, deskundigen:
Prof. dr. G.J.R. Maat, anatoom en verbonden aan het Leids Medisch Centrum (hierna: Maat);
Dr. F.H. Barneveld Binckhuyzen, radioloog en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (hierna: Barneveld Binckhuyzen);
Drs. H.Th. van der Pas, antropoloog (hierna: Van der Pas).
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 2 mei 2003 is ten aanzien van eiseres een leeftijdsonderzoek uitgevoerd. In het rapport van het leeftijdsonderzoek van 5 mei 2003 is bij de conclusies vermeld dat bij terugrekening eiseres ten tijde van de asielaanvraag de leeftijd had van 20,07 jaar of ouder (optioneel 19,07 jaar of ouder).
2. De röntgenfoto’s van het leeftijdsonderzoek zijn op verzoek van eiseres bij brief van 7 augustus 2003 aan de Stichting MAK te Amsterdam gezonden ten behoeve van een te verrichten contra-expertise.
3. In het op verzoek van verweerder opgestelde rapport herbeoordeling röntgenfoto’s leeftijdsonderzoek van 20 februari 2004 is zowel op het formulier van de eerste beoordelaar als op dat van de tweede beoordelaar vermeld dat bij de foto’s van hand/pols en van de sleutelbeenderen sprake is van volledige uitrijping.
4. In het dossier bevindt zich een brief van 21 april 2004 van Van der Pas, met een bijlage van prof. dr. H.S.A. Heymans. In deze bijlage wordt vermeld dat theoretisch gezien oestrogenen van invloed kunnen zijn op de sluiting van de groeischijven, maar dat er geen studies zijn gevonden die deze hypothese met bewijsvoering onderbouwen.
III. ASIELRELAAS
Eiseres heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiseres is afkomstig uit deelgemeente C, gemeente D, gelegen in de provincie Quang Ninh. Zij heeft sinds het overlijden van haar pleegmoeder in 1996 in een tempel in de gemeente D, deelgemeente C, verbleven. Eind maart 2002 is eiseres in haar kamer in de tempel verkracht door E, voorzitter van de wijk waar eiseres woonde. Eiseres heeft dit verteld aan de monnik die haar onderdak in de tempel had verleend. Deze heeft vervolgens aangifte gedaan. In Vietnam gaat een aangifte altijd langs het wijkkantoor en daar E voorzitter was van het wijkkantoor, heeft hij de aangifte niet doorgegeven. Eiseres is vervolgens meerdere keren (minstens twee keer) bedreigd door medewerkers van E. Ze hebben haar gezegd dat ze zou worden vermoord als ze de aangifte zou doorzetten. Tevens hebben ze haar onder druk gezet een brief te schrijven waarin ze alles zou ontkennen en ze de monnik een leugenaar zou noemen. E was op dat moment in de race voor de landelijke verkiezingen en om die reden wilde hij niet zwart worden gemaakt. Eiseres heeft de brief niet geschreven omdat dat negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de monnik die haar had geholpen en voor de tempel. De monnik heeft vervolgens gezegd dat eiseres het land moest verlaten en dat hij haar daarbij zou helpen. Eind april 2002 heeft ze van de monnik gehoord dat ze het land kon verlaten. Verstopt in de container van een vrachtwagen is eiseres naar Nederland gereisd.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ten aanzien van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 28 van de Vw 2000 (AWB 03/47179 BEPTDN)
3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Daartoe is allereerst gesteld dat eiseres toerekenbaar documentloos is, op grond waarvan de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand is aangetast.
Verweerder is van mening dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres, gezien het ontbreken van documenten en de onjuiste leeftijdsopgave, in sterke mate in het geding is.
Ten aanzien van de gestelde verkrachting wordt voorts overwogen dat eiseres de bescherming had kunnen inroepen van de hogere autoriteiten in haar land van herkomst. Hetgeen de gemachtigde van eiseres hieromtrent stelt in de zienswijze onderstreept dit eens te meer. Zij stelt immers dat E zich verkiesbaar had gesteld voor de landelijke verkiezingen en koste wat het kost de aangifte wilde verijdelen, uit welke houding valt op te maken dat E wel degelijk vreesde dat de aangifte van eiseres serieus genomen kon worden. In ieder geval kan hieruit niet worden afgeleid dat de autoriteiten niet willens zouden zijn eiseres bescherming te verlenen. Daarnaast had zij zich aan de bedreigingen, die als gevolg van de verkrachting zouden hebben plaatsgevonden, kunnen onttrekken door zich elders in haar land van herkomst te vestigen. Derhalve valt niet in te zien dat eiseres vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: Vluchtelingenverdrag), noch dat zij bij gedwongen terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
Niet valt bovendien in te zien dat de gestelde verkrachting door E uit hoofde van zijn functie als voorzitter van het volkscomité van de gemeente C is gepleegd. Veeleer is aannemelijk dat dit een daad van hem als privé-persoon was. Ten aanzien van het ongemotiveerde beroep op individuele klemmende redenen van humanitaire aard wordt opgemerkt dat in geval van eiseres niet is gebleken van dusdanige individuele humanitaire omstandigheden dat in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden terug te keren naar haar land van herkomst. Zij komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
3.2. Eiseres heeft het onderhavige besluit gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3.4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
3.5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
3.6. Nu, zoals hieronder wordt overwogen, de rechtbank het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres niet als dragend voor het bestreden besluit beschouwt, zal de rechtbank de conclusies van verweerder omtrent de toerekenbaarheid van de documentloosheid van eiseres onbesproken laten.
3.7. De rechtbank constateert voorts dat verweerder ter zitting van 6 oktober 2004 heeft verklaard dat verweerder het standpunt dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is, in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, volledig heeft gebaseerd op de verklaringen van eiseres over haar minderjarigheid. De standpuntbepaling in het verweerschrift van 12 juli 2004 waarin andere ongeloofwaardige aspecten naar voren zijn gebracht, zal de rechtbank dan ook niet bij haar beoordeling betrekken.
3.8. Verweerder heeft weliswaar in het verweerschrift van 12 juli 2004 gesteld dat het gehele asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig wordt geacht, doch de rechtbank is van oordeel dat dit niet uit het bestreden besluit kan worden afgeleid. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat in het bestreden besluit niet tot een dergelijke conclusie wordt gekomen, maar volstaan wordt met de mededeling dat “de geloofwaardigheid van het asielrelaas van betrokkene in sterke mate in het geding is”, terwijl vervolgens wordt ingegaan op mogelijkheden om bescherming te vragen in haar land van herkomst en op het vestigingsalternatief. Ook het feit dat het voornemen in het besluit is ingelast, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, in het voornemen is opgenomen dat waarde wordt toegekend aan de uitkomsten van het leeftijdsonderzoek, maar daarin is evenmin geconcludeerd dat dit leidt tot het oordeel dat het gehele asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig moet worden geacht.
3.9. Gelet op het vorenstaande overweegt de rechtbank ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de in de zienswijze naar voren gebrachte kritiekpunten op de gehanteerde leeftijdsbepaling en dat bovendien is beslist zonder de contra-expertise af te wachten, dat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Hierbij is van belang dat, zoals hierboven reeds is overwogen, de uitkomst van het leeftijdsonderzoek geen rol meer speelt bij de beoordeling van de onderhavige asielaanvraag. Aan eiseres moet evenwel worden toegegeven dat de handelwijze van verweerder met betrekking tot de contra-expertise in dit opzicht onzorgvuldig is geweest. De rechtbank tekent hier echter bij aan, nog daargelaten het vorenstaande, dat eiseres nadien in de gelegenheid is geweest een contra-expertise in te dienen, die bij de beoordeling van het beroep had kunnen worden betrokken, en zij dit niet heeft gedaan.
3.10. Gelet op het vorenstaande ligt thans de vraag voor of verweerder het relaas van eiseres terecht als onvoldoende zwaarwegend heeft gekwalificeerd. Allereerst acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiseres bescherming had moeten zoeken bij de hogere autoriteiten onvoldoende gemotiveerd. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de politieke realiteit in Vietnam, waarbij het politieke en openbare leven worden geregeerd door de Communistische Partij. De leden van deze partij maken zich schuldig aan mensenrechtenschendingen, terwijl corruptie een veel voorkomend verschijnsel is. Er is derhalve geen sprake van effectieve bescherming van de kant van de autoriteiten, aldus eiseres. Zij stelt dat, gelet op de dreigementen van de zijde van E, niet van haar kon worden verwacht dat zij zich tot de top van de Communistische Partij zou wenden. Eiseres heeft deze stellingen onderbouwd met diverse rapportages. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort aan zijn standpunt kunnen vasthouden zonder daarbij te verwijzen naar algemene informatie die onderbouwt dat het inroepen van bescherming van de autoriteiten mogelijk zou zijn. Daarbij tekent de rechtbank aan dat eiseres blijkens haar verklaring wel heeft geprobeerd bescherming te zoeken. Echter, de rechtbank is met verweerder van oordeel dat het voor eiseres mogelijk moet zijn geweest om zich elders in haar land te vestigen en zich aldus te onttrekken aan de bedreigingen. Dit is door eiseres niet betwist. Derhalve is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
3.11. Ten aanzien van het door eiseres gedane beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in het kader van het traumatabeleid overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk C1/ 4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 ziet het traumatabeleid slechts op handelingen die zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
Eiseres is van mening dat niet gezegd kan worden dat de verkrachting door E een daad was van een privé-persoon. Voorts kunnen daden door een lid van een groepering waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden ook leiden tot een geslaagd beroep op het traumatabeleid. De afwijzing van haar beroep op het traumatabeleid is niet draagkrachtig gemotiveerd, aldus eiseres.
Verweerder heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat E uit hoofde van zijn functie als voorzitter van het volkscomité van de gemeente C zijn daden heeft gepleegd, en dat veeleer moet worden aangenomen dat dit de daad van een privé persoon was. De rechtbank begrijpt deze overweging van verweerder in het licht van voornoemd beleid aldus dat hiermee is beoogd te overwegen dat nu E als privé persoon heeft gehandeld het voor eiseres mogelijk moet zijn geweest om bescherming te krijgen bij de autoriteiten. Echter, zoals blijkt uit hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit onderdeel van het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank tekent daarbij voorts nog aan dat verweerder door aldus te overwegen voorbij gaat aan het feit dat, ook wanneer E heeft gehandeld als privé-persoon, dit niet afdoet aan de publieke functie die hij bekleedt en de mogelijke invloed en bescherming die hij uit dien hoofde heeft. Het bestreden besluit is op dit onderdeel derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking.
3.12. De overige beroepsgronden van eiseres ten aanzien van de weigering haar een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000 te verlenen zal de rechtbank buiten beschouwing laten.
3.13. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
3.14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Ten aanzien van de verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14 van de Vw 2000 (AWB 04/24384 BEPTDN)
4.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel wordt een verblijfsvergunning verleend onder een beperking, verband houdend met het doel, waarvoor verblijf is toegestaan.
4.2. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv).
4.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het leeftijdsonderzoek dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is aan te merken als een zorgvuldig onderzoek. Er bestaan tussen partijen verschillende geschilpunten met betrekking tot dit leeftijdsonderzoek. De rechtbank stelt allereerst met betrekking tot de procedure van het leeftijdsonderzoek het volgende vast. Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen is apart toelatingsbeleid vastgesteld. Of een vreemdeling daadwerkelijk minderjarig is, is niet altijd op voorhand duidelijk. Indien de vreemdeling er niet in slaagt zijn leeftijd met documenten of anderszins aannemelijk te maken en er bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) twijfel bestaat omtrent de opgegeven leeftijd, kan gebruik worden gemaakt van het leeftijdsonderzoek. Dit onderzoek vindt sinds 1999 plaats door middel van het maken van röntgenfoto’s van het sleutelbeen (claviculamethode) en het hand/polsgewricht.
Bij twijfel omtrent de gestelde minderjarigheid wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld een verzoek in te dienen voor het laten verrichten van een leeftijdsonderzoek. De vreemdeling ondertekent hiertoe een aanvraagformulier waarbij hij onder meer verklaart op de hoogte te zijn van het doel en de inhoud van het leeftijdsonderzoek zoals dat staat omschreven in een daartoe opgesteld protocol.
Nadat de vreemdeling het verzoek om een leeftijdsonderzoek heeft ondertekend worden in het Regionaal Diagnostisch Centrum te Eindhoven de benodigde röntgenfoto’s gemaakt door een laborant. Deze foto’s worden via de computer doorgezonden naar twee - anonieme - radiologen van een ander ziekenhuis die onafhankelijk van elkaar beoordelen in hoeverre er sprake is van een “uitgerijpt” sleutelbeen en hand/polsgewricht. Deze radiologen maken deel uit van een groep radiologen die zich bereid hebben verklaard de röntgenfoto’s te beoordelen. De beoordelingen worden naar de hiervoor door de IND gecontracteerde onderzoeker, Van der Pas, antropoloog, gezonden die vervolgens de IND op de hoogte stelt van zijn conclusies omtrent de gestelde minderjarigheid.
Sinds het vonnis in kort geding van de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 23 juni 2003, waarbij de vordering tot bekendmaking van de namen van de radiologen is toegewezen, zijn de Nederlandse radiologen opgehouden met het beoordelen van de foto’s. De beoordeling van de röntgenfoto’s wordt thans in België gedaan onder verantwoordelijkheid van prof. dr. K. Verstraete (hierna: Verstraete), hoogleraar radiologie en medische beeldvorming verbonden aan het Universitair Ziekenhuis te Gent.
4.4. Partijen hebben de volgende stukken ingebracht.
Van de zijde van eiseres:
- een artikel onder de naam ‘Kritiek op het IND-leeftijdsonderzoek in vogelvlucht’ van de Stichting MAK van 7 november 2002;
- een artikel onder de naam ‘Bepaling van de skeletleeftijd door middel van conventionele röntgenfoto’s van het sleutelbeen’ van dr. S.G.F. Robben (hierna: Robben), kinderradioloog, van januari 2003;
- een brief van de Stichting MAK van 23 mei 2003 aan de Nationale Ombudsman met hun commentaar op de reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ten aanzien van het leeftijdsonderzoek;
- het artikel ‘Uitspraak rechtbank ’s-Gravenhage inzake leeftijdsonderzoek’ van Robben, kinderradioloog, verschenen in MemoRad, Uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie, jaargang 9, nummer 1, 2004;
- het artikel ‘Röntgenfoto’s van mediale clavicula-uiteinden volgens de methode van de Immigratie- en Naturalisatiedienst: ongeschikt voor de bepaling van meerderjarigheid’ van Robben, en dr. R.R. van Rijn (hierna: Van Rijn), beiden kinderradioloog, verschenen in het Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 13 november 2004, 148(46);
- het artikel ‘Leeftijdsonderzoek ter beoordeling van minderjarigheid bij asielzoekers’ van prof. dr. W.P.Th.M. Mali, radioloog, verschenen in het Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 13 november 2004, 148(46);
- een ingezonden brief ‘Leeftijdsonderzoek bij ama’s’ van H. Behrendt, kinderarts, in het Nederlands Juristenblad, afl. 2004/18, over de effecten van röntgenstraling;
- de reactie de Stichting MAK van 6 mei 2005 op de vragen van de rechtbank;
- de reactie van Blickman van 18 mei 2005 op de vragen van de rechtbank;
- brieven van de Stichting MAK van 3 augustus 2005 en van Nederlandse Vereniging voor Radiologie van 10 augustus 2005 over het standpunt van laatstgenoemde Vereniging ten aanzien van het leeftijdsonderzoek;
- een brief van de Stichting MAK van 19 oktober 2005 aan de gemachtigde van eiseres, over de studies van het Berlijns forensisch-medisch gezelschap ‘Arbeitsgemeinschaft für Forensische Altersdiagnostik’ van onder anderen dr. Schmeling;
- een brief van de Stichting MAK van 25 oktober 2005 aan de gemachtigde van eiseres, waarin de uiteenlopende uitspaken met betrekking tot de radiologische insteltechniek van het leeftijdsonderzoek worden besproken, met als bijlage onder meer de correspondentie met dr. Schmeling;
- een brief van de Stichting MAK van 7 november 2005 aan de gemachtigde van eiseres, over de mogelijke invloed van een doorgemaakte tienerzwangerschap op de volwassenwording van meisjes en in het verlengde hiervan op de skeletuitrijping van meisjes; en
- een brief van de Stichting MAK van 9 november 2005 aan de gemachtigde van eiseres, over de opzet en de uitvoering van het leeftijdsonderzoek waarbij de rol van Van der Pas en van de bij het onderzoek betrokken radiologen, het Diagnostisch Centrum te Eindhoven en de Commissie Leeftijdsonderzoek worden besproken, met als bijlage onder meer het Rapport van de Inspectie voor de gezondheidszorg van november 2004 naar aanleiding van het toezichtbezoek aan het Diagnostisch Centrum te Eindhoven op 17 juni 2004.
Van de zijde van verweerder:
- vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 26 maart 2003 aan Blickman, die door de rechtbank als deskundige was benoemd, en de reactie van Blickman van 23 april 2003;
- een brief van Verstraete aan Van der Pas, van 11 augustus 2003;
- commentaar van Maat op de door Robben, Blickman en Schumacher aangevoerde argumenten, van 14 augustus 2003;
- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 29 augustus 2003;
- de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2003 (AWB 02/14855);
- de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) van 26 augustus 2004 (03/026);
- reactie van Maat van 10 juni 2005 op de brief van Blickman van 18 mei 2005; en
- reactie van Verstraete van 16 juni 2005 op de brief van Blickman van 18 mei 2005 en op de brief van Stichting MAK van 6 mei 2005.
Tussen partijen bestaat overeenstemming over de volgende punten:
4.5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het in eerste instantie door verweerder ingenomen standpunt ten aanzien van het onderhavige beroep, te weten dat eiseres gezien het feit dat zij meerderjarig is geworden geen belang meer heeft bij de beoordeling van dit beroep, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in dit verband, niet langer wordt gehandhaafd.
4.6. De rechtbank stelt voorts vast dat bij een leeftijdsonderzoek vier röntgenfoto’s worden gemaakt, waarvan één van het hand-polsgebied en drie van het sleutelbeengebied. De foto’s van het sleutelbeengebied betreffen zogeheten posterieur-anterieur opnames. Dit betreft één recht genomen foto waarbij de vreemdeling in gewone houding staat, en voorts twee zogenoemde schuine opnames, waarbij de gefotografeerde persoon zijn schouder naar voren indraait. Hoever de gefotografeerde persoon zijn schouders moet indraaien, wordt ingeschat op grond van zijn lichaamsbouw.
4.7. In de onderhavige zaak is - onbestreden - eveneens de onder IV.4.3 beschreven procedure gevolgd. Blijkens de rapporten van het leeftijdsonderzoek is ten aanzien van eiseres geconstateerd dat er ten tijde van de beoordeling sprake was van volledige uitrijping. Eiseres heeft de foto’s van het leeftijdsonderzoek in haar bezit gehad ten behoeve van een contra-expertise. Een contra-expertise is niet ingestuurd. Wel is ter zitting gebleken dat de foto’s door een arts zijn bekeken en dat deze - pathologische - vragen had naar aanleiding van de foto’s.
4.8. Gelet op de stukken die na de zitting van 6 oktober 2004 zijn overgelegd en op het verhandelde ter zitting van 22 november 2005 stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het door middel van röntgenfoto’s mogelijk is de groeischijf in beeld te brengen. Voorts zijn partijen het er over eens dat overprojectie van de wervelkolom en/of de ribben veel voorkomt en dat dit de beoordeling van de röntgenfoto(s) kan bemoeilijken dan wel onmogelijk kan maken. Voorts zijn partijen het er over eens dat een geoefend radioloog dit probleem van overprojectie op een foto kan onderkennen. Deze overprojectie kan zodanig zijn dat het niet mogelijk is om de foto(’s) te beoordelen.
4.9. Verder zijn partijen het erover eens dat het de voorkeur heeft dat de röntgenstraal zoveel mogelijk in de groeischijf valt, omdat daardoor het beeld geoptimaliseerd wordt. Voorts zijn partijen het erover eens dat de groeischijf een oppervlak heeft met veel individuele variatie in (on)gelijkmatigheid en verloop, hetgeen van invloed kan zijn op de wijze waarop de röntgenstralen in de groeischijf vallen. Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag wanneer de wijze waarop de röntgenstralen in de groeischijf vallen zodanig is dat de foto niet langer goed te beoordelen is. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de nadere standpuntbepaling van eiseres, dit verschil in inzicht niet leidt tot een relevant geschilpunt in de onderhavige procedure, nu de stellingen van eiseres dienaangaande worden ondervangen door de behandeling van haar stellingen ten aanzien van de wijze van fotograferen zoals behandeld onder IV.4.13, en verder.
4.10. Ten slotte is evenmin in geschil dat er voor het sleutelbeenonderzoek geen zogeheten gouden standaard is, vergelijkbaar met de atlas die is vervaardigd voor de beoordeling van röntgenfoto’s van het hand/polsgebied.
Partijen verschillen van mening over de volgende punten:
A. De omvang van het geschil
4.11. Eiseres heeft gesteld dat het leeftijdsonderzoek niet is aan te merken als een zorgvuldig onderzoek. Verweerder heeft ter betwisting daarvan primair uitdrukkelijk verwezen naar de uitspraak van 26 augustus 2004 van het Regionaal Tuchtcollege en het standpunt ingenomen dat, nu dit college heeft geoordeeld dat “bij de huidige stand van de wetenschap het onderzoek (bij klaagsters) op zorgvuldige wijze en lege artis is uitgevoerd”, de gronden van eiseres die zien op de (on)zorgvuldigheid van het leeftijdsonderzoek buiten beschouwing dienen te blijven. De rechtbank merkt allereerst op dat taak en toetsingskader van het Regionaal Tuchtcollege en de rechtbank wezenlijk van elkaar verschillen, hetgeen inhoudelijke gevolgen heeft voor de te beantwoorden (rechts)vragen en wat maakt dat het oordeel van het ene college op zichzelf genomen betekenisvol kan zijn, maar niet altijd en/of niet zonder meer richtinggevend zal zijn voor het andere college. De rechtbank deelt overigens genoemd oordeel van verweerder niet. Hoewel uit de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege valt af te leiden dat de kritiek van dr. K.G.M. Moons uit 2000 en van Robben uit 2003 bij dat oordeel is betrokken en dat voorts is gekeken naar - niet nader genoemde door de toenmalig uitvoerende radiologen bekeken - literatuur, is de rechtbank van oordeel dat, nu de thans voorliggende gronden nader gespecificeerd zijn, met name ten aanzien van de problemen bij het maken van de foto’s, en zijn gestoeld op onderzoek door Van Rijn en Robben uit 2004 (Nederlands tijdschrift voor de Geneeskunde, 13 november 2004), derhalve van na de datum van de genoemde uitspraak, een enkele verwijzing naar de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege niet volstaat. Voorts is het thans voorliggende onderzoek in een andere onderzoekssetting gedaan, te weten deels in Nederland en deels in België.
4.12. Eiseres heeft haar standpunt met betrekking tot de (on)zorgvuldigheid van het leeftijdsonderzoek met een aantal gronden onderbouwd. Verweerder heeft ter betwisting daarvan gesteld dat de AbRS in de uitspraken van onder meer 3 maart 2004 (JV 2004/155) en 31 maart 2004 (JV 2004/210 en 211) de door eiseres aangevoerde beroepsgronden reeds heeft besproken en heeft geoordeeld dat deze gronden niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank volgt verweerder hierin evenmin. De rechtbank stelt vast dat de AbRS in de uitspraak van 3 maart 2004 een oordeel heeft gegeven over de volgende twee stellingen:
1. “conventionele röntgenfoto’s zijn ongeschikt om de groeischijf van het sleutelbeen te beoordelen”, 2. “de beoordeling van de groeischijf van het sleutelbeen door middel van conventionele röntgenfoto’s is subjectief en niet toetsbaar”.
In deze stellingen heeft de AbRS geen reden gevonden om het leeftijdsonderzoek door middel van conventionele röntgenfoto’s onzorgvuldig te achten. De AbRS concludeert: “Deze bevindingen van Blickman boden de rechtbank geen grond om appellant te volgen in zijn hiervoor weergegeven betoog, er toe strekkende dat de onderzoeksmethode niet bruikbaar is. Dat, zoals in voormelde brief van Blickman tevens is vermeld, alle vier de mogelijkheden een bepaalde graad van moeilijkheid en interpretatieproblematiek hebben, bood de rechtbank, evenmin als hetgeen door appellant te berde is gebracht en overgelegd, voldoende grond voor het oordeel dat het onmogelijk is om met conventionele röntgenfoto’s de groeischijf van het sleutelbeen zodanig in beeld te brengen, dat kan worden beoordeeld of deze al dan niet gesloten is.”
De rechtbank is van oordeel dat de AbRS daarmee geen oordeel heeft gegeven over de hieronder weergegeven en te behandelen stellingen die zien op (problemen bij) de wijze van totstandkoming van de foto’s, welke zij derhalve in de beoordeling van dit geschil zal betrekken.
B. De totstandkoming van de röntgenfoto’s
4.13. Blickman heeft ter zitting naar aanleiding van het standpunt van verweerder bevestigd dat op de foto’s te zien is of er sprake is van overprojectie. Ook uit voornoemd artikel van Van Rijn en Robben uit 2004 kan dit worden afgeleid. In dit artikel wordt immers uitgebreid aan de orde gesteld dat een groot aantal foto’s moeilijk te beoordelen was in verband met overprojectie. De rechtbank is, gelet op deze verklaring, van oordeel dat de overprojectie door iemand die getraind is op het beoordelen van röntgenfoto’s op de foto’s te zien is en dat eiseres, hoewel zij in de gelegenheid is geweest om de foto’s te laten beoordelen door een radioloog en de foto’s, zoals ter zitting is gebleken, in ieder geval zijn bekeken door een arts, niet heeft gesteld dat er in dit concrete geval sprake is van overprojectie op de foto’s die het beoordelen daarvan onmogelijk of zeer moeilijk maakte. Derhalve kunnen de stellingen van eiseres, voor zover zij daarmee heeft bedoeld te betogen dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat er sprake kan zijn van overprojectie op de foto’s niet slagen.
4.14. Eiseres heeft gesteld dat haar zwangerschap niet bij het onderzoek is betrokken, terwijl tijdens een tienerzwangerschap het niveau van de oestrogenen verhoogd is, zodat dit van invloed kan zijn op de sluiting van de groeischijven. De Stichting MAK heeft dit standpunt in de brief van 7 november 2005 nader onderbouwd en heeft verklaard dat bij een zwangerschap de eierstokken een hoge hoeveelheid van de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron afscheiden. Van het hormoon oestrogeen is uit de kindergeneeskunde bekend dat het wordt gebruikt om de lengtegroei van meisjes eerder te doen stoppen. Op grond van deze werking kan in theorie dus worden verwacht dat jonge meisjes die zwanger zijn waarschijnlijk in de groep van vroege skeletrijpers terechtkomen. Verweerder heeft naar aanleiding van deze stelling contact opgenomen met Van der Pas. Van der Pas heeft vervolgens prof. dr. H.S.A. Heymans om commentaar verzocht. Deze heeft gereageerd zoals hierboven onder II.4 beschreven. Ten aanzien van de invloed van de zwangerschap op de skeletgroei overweegt de rechtbank dat Blickman ter zitting heeft verklaard dat hormonen tijdens een zwangerschap van invloed zijn op het skelet, doch dat het onwaarschijnlijk is dat één zwangerschap een dergelijke snelle rijping kan veroorzaken. Nu uit de brief van Heymans, zoals boven genoemd, evenmin kan worden afgeleid dat een zwangerschap dergelijke verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben, is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft deze in het bestreden besluit dan ook kunnen passeren.
Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder in strijd met artikel 2:5 van de Awb heeft gehandeld door haar bezwaarschrift door te zenden aan Van der Pas. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, nu zij het onderzoek dat onder leiding van Van der Pas is uitgevoerd bestrijdt door het innemen van bovenvermelde stelling met betrekking tot de zwangerschap. Het staat verweerder vrij om, wanneer dergelijke vragen worden opgeworpen, zijn deskundige, dan wel de daartoe aangewezen contactpersoon om nadere uitleg te vragen. Dit geldt te meer nu het feit dat eiseres zwanger is geweest bij Van der Pas bekend kon en diende te zijn.
4.15. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de belangrijkste beroepsgrond van eiseres de volgende is. Zij heeft gesteld, ter zitting met name bij monde van Blickman, dat er geen (kinder)radiologisch wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de door verweerder gehanteerde methode van leeftijdsonderzoek aan de hand van een beoordeling van röntgenfoto’s van de groeischijf in het sleutelbeen. De stichting MAK heeft dit nader onderbouwd in haar brief van 6 mei 2005, waarin onder meer wordt vermeld dat indien men een beoordeelbare röntgenfoto wil maken, de röntgenstralen in de groeischijf moeten vallen. Als dit lukt dan zal de groeischijf als een donker bandje op de foto te zien zijn. Als de röntgenstralen slechts deels door de groeischijf heengaan en deels door botweefsel, hetgeen volgens de Stichting MAK het geval is wanneer de stralenbundel niet recht maar schuin door de groeischijf valt, kan er in het witte botweefsel van het sleutelbeen een minder donkere, grijsachtige streep herkenbaar zijn. Bij de posterieur-anterieur opname zullen de röntgenstralen het sleutelbeen niet loodrecht maar onder een bepaalde hoek treffen. Voorts is er bij deze opnames vaak sprake van overprojectie. Om deze problemen te ondervangen worden er ook nog twee schuine opnames gemaakt. Ook bij deze foto’s is het maar zeer de vraag of de groeischijf precies getroffen wordt. Volgens de Stichting MAK maken al deze aspecten het beoordelen van de groeischijven zeer moeilijk en ongewis.
Als de foto’s worden gemaakt, gebeurt het positioneren op basis van een uiterlijke inschatting. Er bestaat, anders dan bij het maken van de foto’s van het hand/polsgebied, geen atlas op basis waarvan de gefotografeerde persoon op een zodanige wijze kan worden gepositioneerd dat vaststaat dat de foto de groeischijf op de hierboven vereiste wijze weergeeft. Volgens Blickman is het zeer wel mogelijk dat de gefotografeerde persoon is gepositioneerd op een manier die er toe leidt dat het mediale uiteinde van het sleutelbeen zodanig in beeld wordt gebracht dat de groeischijf uit beeld is weggedraaid. Dit zou er toe leiden dat niet te zien is dat de groeischijf nog open is, maar dat ten onrechte de indruk ontstaat dat deze gesloten is. Blickman heeft voorts verklaard dat, bij gebrek aan (kinder)radiologisch wetenschappelijk onderzoek, er geen enkel aanknopingspunt is om in te schatten hoe groot deze foutmarge is.
4.16. Verweerder heeft, bij monde van Barneveld Binckhuyzen, verklaard dat op de foto goed te zien is of het skelet is volgroeid en dat, indien er aanleiding is voor twijfel, uitsluitend ten gunste van de vreemdeling wordt geoordeeld. De door Blickman gestelde foutmarge is naar zijn mening niet uitgesloten, maar door het maken en beoordelen van meerdere, verschillende opnames worden mogelijke fouten ondervangen. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van een foto uit het artikel van Van Rijn en Robben uit 2004 (figuur 5) verklaard dat, ook bij overprojectie, op de foto’s de uiteinden van beide groeischijven te zien zijn. Deze uiteinden zijn met name bij de ingedraaide foto’s vanuit verschillende hoeken te zien. Het is bij een ingedraaide foto de bedoeling dat de röntgenstralen zoveel mogelijk door de ene groeischijf heen vallen terwijl het andere sleutelbeen meer parallel aan de röntgenstralen loopt, en van de zich daarin bevindende groeischijf alleen het uiteinde wordt gezien. Bij de ingedraaide foto, die is gemaakt met het doel de röntgenstralen in de andere groeischijf te laten vallen, is het beeld van beide groeischijven andersom. Ook de groeischijf die op het uiteinde wordt gezien, kan kenmerken vertonen die wijzen in de richting van volgroeid of onvolgroeid. Het is niet zo, zoals in de brief van 6 mei 2006 (pagina 6) van de Stichting MAK naar aanleiding van het artikel uit 2004 van Van Rijn en Robben wordt gesteld, dat de radiologen die duizenden IND-foto’s hebben beoordeeld systematisch de verkeerde groeischijf hebben beoordeeld. Het is namelijk niet juist te veronderstellen dat dit uiteinde van de groeischijf geen enkel inzicht kan verschaffen. Derhalve is er niet één foto van het uiteinde van het sleutelbeen maar zijn beide uiteinden driemaal in beeld uit verschillende hoeken.
Voorts heeft verweerder bij monde van Barneveld Binckhuyzen in dit verband naar voren gebracht dat op de foto’s te zien is dat er sprake is van indraaiing, hoewel de exacte hoek niet te bepalen is. Indien ten behoeve van de foto teveel is uitgedraaid dan is dit wel te zien.
4.17. De rechtbank is, gelet op de hierboven weergegeven standpunten, van oordeel dat de stelling van eiseres dat de foutmarge in het geheel niet bekend is en niet is in te schatten, niet kan leiden tot het oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Immers, eiseres kan niet worden gevolgd in haar stelling - voor zover zij deze heeft ingenomen - dat het zinloos is de foto’s zelf aan een herbeoordeling te onderwerpen. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang. Met name uit de verklaringen van Barneveld Binckhuyzen, die op dit punt door eiseres niet zijn weersproken, kan worden afgeleid dat op de foto’s onder meer te zien is of er sprake is van overprojectie, dat er is ingedraaid en bovendien dat meerdere malen dezelfde groeischijf in beeld wordt gebracht. Eiseres heeft weliswaar - in abstracto - gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat er veel fouten worden gemaakt, maar zij heeft deze stelling in de onderhavige zaak niet gespecificeerd naar het concrete geval. De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen (afgeronde) contra-expertise heeft laten verrichten, althans geen rapport van een dergelijk onderzoek in het geding heeft gebracht. Zij heeft derhalve niet aan de hand van de in haar zaak genomen foto’s kritiek geleverd op de kwaliteit ervan dan wel aangevoerd dat er in haar geval een zeer gerede kans is dat bij de opname te veel is ingedraaid en/of dat er door overprojectie geen mogelijkheid is tot het beoordelen van de (andere) groeischijf. Daarnaast vindt de rechtbank van belang dat van de zijde van eiseres ook niet met andere concrete voorbeelden is onderbouwd dat sprake is geweest van fouten in de foto’s dan wel onjuiste beoordelingen van röntgenfoto’s. Noch in de stukken noch ter zitting heeft eiseres zich beroepen op een zaak of zaken, waarin is gebleken dat ten onrechte was uitgegaan van een gesloten groeischijf. Voorts is evenmin onderbouwd dat de foutmarge zodanig ruim is dat uit dergelijke onderzoeken (vrijwel) geen op zorgvuldige wijze tot stand gekomen resultaten kunnen worden afgeleid. Dit is gelet op de stellingen van verweerder ook niet aannemelijk geworden.
4.18. Eiseres heeft gesteld dat er onvoldoende wetenschappelijk onderzoek naar de bij het leeftijdsonderzoek gehanteerde methode is gedaan. Verweerder heeft naar voren gebracht dat er onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid de groeischijf in beeld te brengen door middel van röntgenfoto’s en heeft daarbij gewezen op de volgende onderzoeken:
- A. Schmeling, R. Schulz, W. Reisinger, M. Mühler en K.D. Wernecke, Studies on the time frame for ossification of the medial clavicular epiphysial cartilage in conventional radiography, (International Journal of Legal Medicine Vol. 118 (2004) pp 5-8), en
- R. Schulz, M. Mühler, S. Mutze, S. Schmidt, W. Reisinger en A. Schmeling, Studies on the time frame for ossification of the medial epiphysis of the clavicle as revealed by CT-scans, (International Journal of Legal Medicine Vol. 119 (2005) pp 142-145).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze verwijzing de stelling van Blickman dat er geen (kinder)radiologisch onderzoek is gedaan niet heeft weersproken. Daarbij kent de rechtbank betekenis toe aan het late moment in de procedure waarop de verwijzing naar deze onderzoeken concreet is onderbouwd met materiaal dan wel vindplaatsen (ter zitting) en het gebrek aan nadere duiding wat de voor verweerders standpunt relevante passages zijn, dan wel welke conclusies aan deze stukken moeten worden verbonden. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals ook is gesteld in de stukken die zijn overgelegd door de Stichting MAK, in het geheel niet duidelijk is gemaakt of de wijze van onderzoek in de door verweerder aangehaalde stukken dezelfde is als die in Nederland.
Echter, gelet op hetgeen hierboven onder IV.4.17 is overwogen, waarbij doorslaggevend gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat eiseres heeft nagelaten met meer dan een abstracte betwisting van de zorgvuldigheid van het gehanteerde onderzoek te komen, kan dit eiseres niet baten.
C. Overige aspecten van het onderzoek
4.19. Eiseres heeft voorts nog aangevoerd dat de referentiegroep waar Van der Pas zich op baseert, is gehanteerd door Kreitner, die onderzoek heeft gedaan onder West-Duitsers. Eiseres is echter afkomstig uit Vietnam en er is geen vergelijkend onderzoek bekend over de groeiwijze van Vietnamezen. Van der Pas heeft hierover gesteld, in zijn reactie van 21 april 2004 ten behoeve van het besluit op bezwaar, dat het onjuist is dat zijn conclusies zijn gebaseerd op onderzoek waarbij gebruik is gemaakt van een referentiegroep alleen bestaande uit West-Duitsters. Daarnaast heeft hij aangegeven dat het juist is dat geen vergelijkend onderzoek over groeiwijze van Vietnamezen bekend is. Hij meent echter dat dit niet noodzakelijk is omdat niet te verwachten valt dat de Vietnamezen in hun groeiwijze wezenlijk zouden afwijken van de groeiwijze van de rest van de mensheid.
De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond reeds is betrokken bij de procedure zoals die is gevoerd door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, die heeft geleid tot de uitspraak van 10 oktober 2003 (rechtsoverweging 13), welke uitspraak is bevestigd door de AbRS in de uitspraak van 3 maart 2004 en ziet derhalve geen aanleiding om thans anders te oordelen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu ook van de zijde van eiseres, onder meer door Blickman in zijn reactie van 18 mei 2005, is aangegeven dat als de mediale groeischijf dicht is de patiënt naar alle waarschijnlijkheid ouder dan 20 jaar is.
4.20. Eiseres heeft voorts betoogd dat zij meerdere malen heeft verzocht om de namen van de radiologen die het onderhavige onderzoek hebben verricht omdat de (potentiële) contra-expert contact met hen wilde opnemen in verband met het stellen nadere vragen en het instellen van rechtsmiddelen. In dit verband heeft zij verwezen naar het vonnis in kort geding van de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 23 juni 2003, waarin is geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat de tuchtrechter zal oordelen dat de handelingen van radiologen onder artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) vallen, alsmede onder de tuchtnormen die in deze wet zijn neergelegd. De Staat is in deze uitspraak veroordeeld tot het bekendmaken van de namen van de radiologen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat het verweerder zou hebben gesierd om deugdelijk te reageren op de herhaalde verzoeken van eiseres. Deze beroepsgrond kan echter niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij is van belang dat de AbRS in haar uitspraak van 31 maart 2004 (JV 2004/ 211) het volgende heeft overwogen: “Anders dan appellant betoogt, vloeit uit artikel 3:2 van de Awb niet voort dat de betreffende vreemdeling bekend dient te zijn met de identiteit van de radiologen.”
4.21. Daarnaast heeft eiseres naar voren gebracht dat niet is gebleken dat verweerder op de hoogte was van de namen van de radiologen en zij heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 20 november 2003 (200305758/1) opgemerkt dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank overweegt in dit verband dat op verzoek van verweerder op 20 april 2004 een radiologische herbeoordeling heeft plaatsgevonden, welke herbeoordeling is geparafeerd door de onderzoekers. Derhalve was verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte van de namen van de radiologen, zodat deze grond niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
4.22. Eiseres heeft aangevoerd dat het leeftijdsonderzoek in strijd is met de Wet op de bijzondere geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO), in die zin dat (1) niet is voldaan aan het toestemmingsvereiste, (2) op de betrokken arts een informatieplicht rust en dat hier niet aan is voldaan, nu de radiologen zich niet bekend maken. Deze stelling is door eiseres ter zitting verduidelijkt in die zin dat deze alleen ziet op het eerste onderzoek dat in Nederland is verricht. Nu het onderzoek is herbeoordeeld door Belgische radiologen en dit onderzoek ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, is de rechtbank van oordeel dat de gronden die eiseres richt tegen het eerdere onderzoek niet (langer) kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Immers, de WGBO is niet van toepassing op Belgische radiologen.
4.23. Ten aanzien van de stelling dat op de Belgische radiologen de Wet BIG en de WGBO niet van toepassing is, in welke stelling de rechtbank leest dat het (her)onderzoek reeds daarom onzorgvuldig is, overweegt de rechtbank als volgt. In haar uitspraak van 31 maart 2004 (JV 2004/211) heeft de AbRS overwogen: “Dat het onderzoek, zoals appellant in de toelichting op grief II heeft verondersteld en door de minister ter zitting van de Afdeling is bevestigd, is verricht door Belgische radiologen, die niet onderworpen zijn aan het toezicht van de Nederlandse gezondheidsautoriteiten, doet daaraan reeds daarom niet af, nu niet gesteld is dat in België niet sprake is van een vergelijkbaar toezicht op medici.” Nu eiseres ook in de onderhavige zaak ten aanzien van dit punt geen nadere gronden heeft aangevoerd, kan deze grond evenmin slagen.
4.24. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de stralingsbelasting te hoog was, overweegt de rechtbank dat uit de diverse door haar overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een zodanige stralingsbelasting dat het onderzoek niet zou voldoen aan de in het kader van de thans voorliggende procedure te stellen zorgvuldigheidseisen.
4.25. Eiseres heeft voorts naar voren gebracht dat in het Diagnostisch Centrum in Eindhoven, waar de foto’s ten behoeve van de Belgische radiologen worden gemaakt, geen toezicht is van een radioloog en dat vreemdelingen worden blootgesteld aan straling zonder dat een radioloog zich hiervoor verantwoordelijk stelt. Dit is in strijd met het Besluit stralingsbescherming kernenergiewet. Eiseres is dan ook van mening dat verweerder ernstig tekort is geschoten in zijn verplichting zich er van te vergewissen of het onderzoek dat plaatsvindt in het Diagnostisch Centrum op deugdelijke en zorgvuldige wijze plaatsvindt. In het rapport van de Stichting MAK van 9 november 2005 is dit standpunt nader uitgewerkt en is vermeld dat in juni 2004 de Inspectie voor de gezondheidszorg (hierna: Inspectie) tot de conclusie is gekomen dat bij het maken van de IND-foto’s niet werd gewerkt volgens de eisen uit het Besluit stralingsbescherming kernenergiewet. De Inspectie heeft gesteld dat het Diagnostisch Centrum er voor moet zorgen dat er vóór februari 2005 een radioloog verantwoordelijk is voor het toepassen van röntgenonderzoek bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De realisatie hiervan zal echter nog tot juli 2005 duren.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de op 11 november 2005 ingediende gronden primair op het standpunt gesteld dat deze gronden, voor zover zij nieuwe argumenten bevatten, als tardief dienen te worden gepasseerd, waarbij verweerder overigens heeft nagelaten aan te duiden, welke gronden als nieuw dienen te worden aangemerkt. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Bovenstaande grond is eerst op 11 november 2005 naar voren gebracht. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder hierop in voldoende mate heeft kunnen reageren, zodat hij niet in zijn procespositie is geschaad. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder zich ter zitting heeft doen bijstaan door drie deskundigen waarvan mag worden aangenomen dat zij op de hoogte zijn van het rapport van de Inspectie. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat de hierboven geschetste gang van zaken er in de zaak van eiseres toe heeft geleid dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank deelt dit standpunt. Allereerst is hiertoe van belang dat uit het rapport van de Inspectie niet kan worden afgeleid dat deze van oordeel is dat alle voor het bezoek gedane onderzoeken zodanig gebrekkig waren dat zij niet kunnen worden gehandhaafd. Wel geeft de Inspectie aanbevelingen voor de toekomst. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat in het rapport van de Inspectie ook de volgende passage is opgenomen: “de uitvoering van het leeftijdsonderzoek gebeurt technisch op een goede wijze. Bij de instelling van de apparatuur wordt gebruik gemaakt van standaard protocollen om de stralingsbelasting zoveel mogelijk te beperken. De opnamen worden gemaakt door bevoegde röntgenlaboranten”.
4.26. Voorts acht de rechtbank met verweerder de stelling van eiseres dat al de door Van der Pas gehanteerde protocollen tot op heden onacceptabel zijn, onvoldoende onderbouwd om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
4.27. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de in de laatste rapporten van de Stichting MAK aangehaalde verschillen met de Duitse onderzoeksmethode niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, nu hiermee niet wordt aangetoond dat de Nederlandse wijze van onderzoek niet zorgvuldig is.
4.28. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond waren. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid van het horen van eiseres kunnen afzien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb.
4.29. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd is geen reden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4.30. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep in de zaak onder nummer AWB 03/ 47179 BEPTDN gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. verklaart het beroep in de zaak onder nummer AWB 04/24384 ongegrond.
Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, mrs. P.H.A. Knol en K. Mans, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. M.E. Kolk en A. Siezen, griffiers, en openbaar gemaakt op 22 maart 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op 22 maart 2006.
Conc.: MK/JB
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.