Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 06/14010
V-nummer [v-nummer],
Inzake : [eiser], eiser,
gemachtigde mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. G. van Giessen.
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1985 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 8 juni 2005 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2. Bij uitspraak van 22 juni 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep inzake de opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3. Laatstelijk op 17 februari 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
4. Op 20 maart 2006 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Eiser is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
6. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. Verweerder is de gelegenheid geboden de door de rechtbank gestelde vragen te beantwoorden. Gemachtigde van eiser is de gelegenheid geboden om op de door verweerder overgelegde stukken te reageren. Zowel verweerder als gemachtigde van eiser hebben van de geboden gelegenheid tijdig gebruik gemaakt.
7. De rechtbank heeft, na met toestemming van partijen te hebben bepaald dat een nadere zitting achterwege zal blijven, het onderzoek op 7 april 2006 gesloten.
1. Ter beoordeling staat of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2. Verweerder heeft de rechtbank op 21 maart 2006 schriftelijke inlichtingen verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser.
3. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat in de voortgangsrapportage is aangekruist dat er een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat eiser op korte termijn wordt uitgezet. Blijkbaar is er een vlucht aangevraagd en wordt eiser dan uitgezet met een EU-document. Uitzetting met een EU-document is echter niet mogelijk. De gemachtigde van eiser heeft na terzake schriftelijk gestelde vragen op 29 maart 2006 contact gehad met de consul van Afghanistan, de heer [consul], die aangegeven heeft dat het EU-document niet wordt geaccepteerd. Er bestaat derhalve geen zicht op uitzetting.
In zijn reactie op het antwoord van verweerder op de bij de schorsingsbeslissing gestelde vragen van 6 april 2006 geeft de gemachtigde aan dat verweerder geen nieuwe informatie aandraagt en geen antwoord geeft op de vragen van de rechtbank. Verder heeft de gemachtigde op 7 april 2006 opnieuw contact gehad met de heer [consul], consul van de Afghaanse autoriteiten. De heer [consul] heeft in dat contact nogmaals verklaard dat de Afghaanse overheid het EU-document niet aanvaardt als geldig reisdocument. Verder waren de consul zes gevallen in 2005 bekend waarin werd uitgezet naar Afghanistan. In al die zes gevallen was er voorafgaand aan de uitzetting door het Afghaanse ministerie van Buitenlandse Zaken uitdrukkelijk toestemming verleend om in die specifieke gevallen gebruik te maken van een EU-document. In al die gevallen is de consul op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken in Kabul. In eisers geval is er geen specifieke toestemming verleend om middels een EU-document uit te zetten, dus gaat de consul er van uit dat eiser de toegang tot Afghanistan wordt geweigerd.
4. Gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat de Afghaanse autoriteiten op 16 februari 2006 aan de Unit Facilitering Terugkeer (verder: UFT) hebben toegezegd dat er geen beletsel is om eiser middels een EU-document uit te zetten. Een vluchtdatum is nog niet bekend omdat eiser met escorte wordt uitgezet. Die vertraging komt voor rekening van eiser.
In zijn faxbrief de dato 6 april 2006 heeft verweerder aangevoerd dat navraag bij de UFT heeft opgeleverd dat op 16 februari 2006 door de Afghaanse autoriteiten is toegezegd dat er geen beletsel is om eiser middels een EU-document uit te zetten. De werkwijze van de UFT is sinds 16 februari 2006 ongewijzigd, ook na 29 maart 2006. Verder geeft verweerder aan geen toestemming van de Afghaanse consul nodig te hebben om eiser middels een EU-document uit te zetten.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1. Ter zitting is gebleken dat verweerder en de gemachtigde van eiser beschikken over tegenstrijdige informatie met betrekking tot de vraag of uitzetting van Afghaanse vreemdelingen zoals eiser naar Afghanistan respectievelijk toelating tot Afghanistan mogelijk is op basis van een EU-document. Volgens door of vanwege verweerder op 16 februari 2006 van de Afghaanse autoriteiten verkregen informatie is zodanige uitzetting op basis van een EU-document wel mogelijk, terwijl eiser van de Afghaanse consul, de heer [consul], op 29 maart 2006 expliciet het tegenovergestelde heeft vernomen, na terzake gestelde schriftelijke vragen door eisers gemachtigde. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om uit te zoeken welke informatie correct is en zich schriftelijk daarover uit te laten.
5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn reactie van 6 april 2006 geen nieuwe informatie heeft aangedragen, noch de stelling dat uitzetting middels een EU-document niet mogelijk is, heeft voorgelegd aan de autoriteiten van Afghanistan. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder daarmee niet kunnen volstaan. Dit klemt te meer gelet op het door de gemachtigde van eiser wel, respectievelijk opnieuw, gelegde contact met de Afghaanse autoriteiten, van welk telefoongesprek bij faxbrief de dato 7 april 2006 verslag is gedaan. Uit dat telefoongesprek van 7 april 2006 volgt opnieuw dat het niet mogelijk is om eiser middels een EU-document uit te zetten naar Afghanistan.
5.3. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er thans zicht op uitzetting binnen korte tijd bestaat. De stelling dat de autoriteiten van Afghanistan goedkeuring hebben verleend aan het uitzetten van eiser middels een EU-document dateert van 16 februari 2006, terwijl de informatie zoals die door de gemachtigde van eiser is aangedragen van een meer recente datum, namelijk 29 maart 2006, respectievelijk 7 april 2006, dateert. Door verweerder is niet bij de Afghaanse autoriteiten nagevraagd, terwijl dat gelet op de tegenstrijdige informatie volstrekt voor de hand lag, of eiser inderdaad met een EU-document uitzetbaar is. De rechtbank houdt het ervoor, nu de stelling van de gemachtigde van eiser niet genoegzaam is weerlegd door verweerder en de door eiser ingebrachte informatie van een meer recente datum is, dat eiser niet op korte termijn op basis van een EU-document verwijderbaar is.
5.4. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring met ingang van heden in strijd is met de Vw 2000.
5.5. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.
5.6. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Hiertoe acht zij redengevend dat eiser geen actieve en volledige medewerking aan het onderzoek ter fine van uitzetting heeft verleend.
5.7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punten voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ’s-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van
7 april 2006;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. T. Avedissian, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006, in tegenwoordigheid van mr. M. Winius, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.