ECLI:NL:RBSGR:2006:AX2915

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/12044
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Afghanistan en de toepassing van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 februari 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend op 27 september 2000, maar deze werd afgewezen op 14 maart 2005. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of de Minister voldoende had gemotiveerd dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich niet duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan.

De rechtbank oordeelt dat de Minister niet afdoende heeft aangetoond dat er geen duurzaam risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij uitzetting van eiser. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de Minister de plicht heeft om te onderzoeken of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat de motivering tekortschiet.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de Minister opnieuw op de aanvraag dient te beslissen. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak biedt een belangrijke reflectie op de verantwoordelijkheden van de overheid in asielzaken, vooral met betrekking tot de bescherming van mensenrechten en de zorgvuldigheid van besluitvorming in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
regnr.: Awb 05/12044
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1949,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0009.27.8020,
gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. drs. A.R. Roose, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 27 september 2000 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 14 maart 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
1.2 Bij brief van 17 maart 2005 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brieven van 18 april 2005, 20 september 2005 en 2 december 2005. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Het beroep is ter zitting van 13 december 2005 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.J. Flantua. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3 Overwegingen
3.1 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij gronden aanwezig heeft geacht om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag toe te passen.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Om aan te nemen dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op een vreemdeling van toepassing is, behoeft niet te worden bewezen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer gedragingen als bedoeld in dit artikel. Voldoende is dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Hiervoor is enerzijds vereist dat de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van een misdrijf als hiervoor bedoeld en anderzijds dat de vreemdeling hieraan op enige wijze persoonlijk heeft bijgedragen.
3.2 Niet in geschil is dat eiser in de periode 1978 tot 1992 verschillende hoge functies binnen de Sarandoy (politie) heeft bekleed. Zo was eiser hoofdcommandant van achtereenvolgens de deelprovincies Khost (1978 tot 1979), Uruzgan (1979-1980), Ghazni (1984-1988) en de stad en provincie Kabul 1988-1992. In laatstgenoemde functie had eiser de rang van Luitenant-Generaal. Eiser was daarnaast vanaf 1990 lid van het Centraal Comité van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). De door verweerder ten aanzien van de Sarandoy vastgestelde feiten zijn evenmin in geschil.
3.3 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat niet in geschil is dat er ten aanzien van eiser sprake is van "knowing participation".
3.4 De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder terecht heeft overwogen dat er ten aanzien van eiser sprake is van personal participation aan het plegen van misdrijven, als bedoeld in artikel 1( F) van het Vluchtelingenverdrag.
Volgens paragraaf C1/5.13.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is onder meer sprake van " personal participation", indien uit de verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf, als bedoeld in artikel 1 (F), onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd.
In het voornemen heeft verweerder in dit kader overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat door ondergeschikten van eiser personen, die zijn gearresteerd op verdenking van het plegen van commune delicten, zijn mishandeld, gefolterd en buitenrechtelijk geëxecuteerd. Bovendien heeft verweerder in dit kader overwogen dat eiser zijn ondergeschikten de opdracht heeft gegeven conform de wet personen of informatie over personen die ervan verdacht werden een politiek delict te hebben gepleegd over te dragen aan de veiligheidsdiensten, de Khadimat-e Atal'at-e Dwolati (hierna: de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de WAD). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden en voldoende gemotiveerd op dit standpunt gesteld.
De stelling van eiser dat hij niet werkzaam is geweest voor één van de drie diensten van de Sarandoy die specifiek met de bestrijding van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind van Afghanistan waren belast leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling laat immers onverlet dat eiser in zijn functie bij de Sarandoy verantwoordelijk is geweest voor de foltering van commune delinquenten. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 4 september 2002 staat hieromtrent vermeld: “Onder de regimes van Taraki en Amin (1978-1979) werden personen die verdacht werden van een commuun delict aan nagenoeg dezelfde behandeling onderworpen als politieke tegenstanders van het bewind. Folteringen werden systematisch toegepast bij ondervragingen door de politie en buitengerechtelijke executies waren gemeengoed”. Dat eiser hierop een significante uitzondering zou zijn geweest is de rechtbank niet gebleken.
Voor zover eiser stelt dat er voor de Sarandoy geen wettelijke plicht was om politiek gevoelige zaken te rapporteren aan de veiligheidsdiensten en dat hij nooit betrokken is geweest bij de overdracht van politiek verdachte personen aan de KhAD/WAD oordeelt de rechtbank dat deze stelling evenmin wordt gevolgd nu deze stelling wordt weersproken door eisers verklaringen afgelegd in zijn aanvullend gehoor d.d. 7 en 16 januari 2004. Eiser heeft in dit gehoor namelijk verklaard: “Als de Sarandoy een persoon aanhield waarvan vermoed werd dat hij ook betrokken was bij politieke delicten dan werd de verdachte overgedragen aan de KhAD. Als tijdens een onderzoek de naam bekend werd van een verdachte van politieke delicten dan werd de naam van die verdachte doorgegeven aan de KhAD. Het was wettelijk geregeld dat de Sarandoy verdachte van politieke delicten moest overdragen aan de KhAD.”
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde brief afkomstig van de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken van Afghanistan Raz Mohammad Paktin, waarin deze verklaart dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, heeft verweerder kunnen oordelen dat deze verklaring, gelet op de vroegere positie van de heer Raz Mahammad Paktin binnen het communistische regime, niet uit objectieve bron afkomstig is.
3.5 Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen bescherming aan het Verdrag kan ontlenen op grond van het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Verdrag. Gelet hierop is eiser terecht niet toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
3.6 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) wordt, indien artikel 1(F) van het Verdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29 van die wet.
3.7 Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oordeelt de rechtbank als volgt.
3.8 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning en is die niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient daarom bij het nemen van de beslissing op de aanvraag mede te worden betrokken.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 juni 2004 (nr. 200308845/1; JV 2004/279) overwogen dat de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 meebrengt dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de situatie geraakt dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. Dit teneinde de groep vreemdelingen die komt te verkeren in die door de wetgever kennelijk ongewenst geachte situatie, zoveel mogelijk te beperken.
Daartoe moet het besluit er volgens de Afdeling blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. Voorts staat het de minister vrij te beoordelen of sprake is van vluchtelingschap alvorens artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zal hij in voorkomende gevallen moeten bezien of daartoe aanleiding bestaat. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.
3.9 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder heeft zich in het voornemen evenwel op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst.
Ter zitting heeft verweerder dit standpunt desgevraagd aldus nader toegelicht dat het -blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2005- aan de vreemdeling is om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan hij aannemelijk maakt dat artikel 3 EVRM zich ‘duurzaam’ verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Met de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, namelijk dat hij reeds vijf jaren in Nederland verblijft, zijn echtgenote en kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, hij zijn gezinsleven niet buiten Nederland kan uitoefenen en hij een hoge leeftijd heeft, heeft eiser naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.
3.10 Voorzover verweerder aldus betoogt dat het louter aan een vreemdeling is om de duurzaamheid van het risico op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM aannemelijk te maken en dat daarin voor verweerder geen taak is weggelegd, oordeelt de rechtbank dat zulks - anders dan verweerder meent - niet volgt uit de tekst van de uitspraak van de Afdeling en dat het betoog reeds daarom, maar ook overigens faalt.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling moet uit het bestreden besluit blijken dat verweerder heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Daaruit volgt in de eerste plaats dat moet blijken van een, op beantwoording van die vraag toegesneden, onderzoek. Voorts moet blijken dat het voor de vreemdeling kenbaar is geweest dat het onderzoek op beantwoording van die vraag is gericht en welke gevolgen het resultaat van het onderzoek kan hebben. Van een dergelijk onderzoek is niet gebleken, zodat reeds daarom het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling niet dat bij beantwoording van de vraag naar de duurzaamheid van het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in het geheel geen taak voor verweerder zou zijn weggelegd. Indien uit een onderzoek als hiervoor geschetst zou blijken dat de vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat van een duurzaam risico sprake is, kan verweerder met die vaststelling niet volstaan. Van verweerder, van wie in het vreemdelingenrecht wordt aangenomen dat zij over een hoge mate van deskundigheid beschikt aangaande (de situatie in) verschillende herkomstlanden, mag alsdan worden verwacht dat zij zich een eigen oordeel ter zake vormt. Een en ander is in overeenstemming met de tekst van de uitspraak onder rechtsoverweging 2.6.8, waar de Afdeling opmerkt dat: “in de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet ..”.
3.11 Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de door de Afdeling voorgeschreven onderzoeksplicht op dit onderdeel en heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst. De bestreden beschikking is derhalve in zoverre, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en berust, in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering.
3.12 Nu de beschikking reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal worden vernietigd behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking meer.
3.13 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
3.14 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
4 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de aanvraag dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 644,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, voorzitter, en mrs. E.W. Akkerman en L.J. Hofstra, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F.M.J. Bouwman in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier op 6 februari 2006
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: