RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 05/51382 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen:
[eiser] , alias [eiser] , eiser,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 10 november 2005.
Kenmerk: [kenmerk] .
V-nummer: [v-nummer] .
Behandeling ter zitting: 23 maart 2006.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 31 juli 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eisers toelating als vluchteling ingetrokken en voorts ambtshalve geweigerd een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Tegen het besluit van 10 november 2005 is namens eiser op 14 november 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij brief van 14 december 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 maart 2006, alwaar eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Post, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
II.1. De omvang van het onderhavige geding is beperkt tot de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te verlenen.
De overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden zijn door de rechtbank al eerder - bij haar uitspraak van 8 januari 2004 (in zaak no. AWB 02/11735) - uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Voormelde uitspraak is in rechte onaantastbaar, zodat thans van de juistheid van het daarin gegeven oordeel dient te worden uitgegaan. Voor dit oordeel kan steun worden gevonden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling dan wel ABRvS) van 6 augustus 2003 (JB 2003/216 en AB 2003, 355).
II.2. Ter uitvoering van de (reeds aangehaalde) uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 8 januari 2004 heeft verweerder in het bestreden besluit - in het licht van hetgeen de Afdeling in haar uitspraken van 2 juni 2004 (JB 2004/278 en
JV 2004/279) heeft overwogen - primair onderzocht of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar zijn land van herkomst en subsidiair of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser al dan niet disproportioneel is.
II.3. Bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan, voor zover van belang, worden uitgegaan van de door de rechtbank in haar uitspraak van 8 januari 2004 vastgestelde feiten.
II.4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, voor zover van belang en samengevat weergegeven, op het volgende standpunt. In aanmerking genomen zijn asielrelaas en met name de door hem onder het voormalige communistische regime van Afghanistan beklede functie van [functie] van de “KhAD- e Nezami “ (de militaire KhAD), is aannemelijk geworden dat eiser in de huidige situatie gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door onder meer artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Tegen de achtergrond van de huidige ontwikkelingen in Afghanistan acht verweerder evenwel niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst. Dat betekent dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan doch vooralsnog, zolang nog sprake is van een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM, niet zal worden geëffectueerd. Het onthouden van een verblijfsvergunning is in het geval van eiser echter niet als disproportioneel aan te merken. Van belang daarbij is dat eiser geen melding heeft gemaakt van bijzondere omstandigheden die nopen tot een dergelijk oordeel. De kenbare belangen van eiser wegen voorts niet op tegen de belangen van de Nederlandse staat bij het handhaven van het (beleids)uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van enige verblijfstitel. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser inmiddels bij vonnis van 14 oktober 2005 door de rechtbank te ’s-Gravenhage is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren voor zijn werkzaamheden bij de militaire KhAD onder het ancien regime in Afghanistan. Eiser kan daarom geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning op de grond, genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aldus verweerder.
II. 5. Het beroep van eiser keert zich tegen dit oordeel. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat hij van mening is dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft daarbij uit het oog verloren dat eiser niets kan zeggen over toekomstige ontwikkelingen en dat voor verweerder slechts ter beoordeling stond of eiser in de huidige situatie in Afghanistan in levensgevaar zal komen te verkeren. Het onthouden van een verblijfsvergunning is in het geval van eiser wel degelijk disproportioneel te noemen. Eiser wijst er daarbij op dat hij, wanneer hij zijn straf zal hebben uitgezeten, de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt. Verweerder heeft voorts de omstandigheid dat eisers familie in Nederland verblijft ten onrechte als niet bijzonder terzijde geschoven. Ten slotte is verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de strafbare feiten na het uitzitten van de detentie meer dan 15 jaar geleden zullen zijn gepleegd, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
II.6. In haar uitspraken van 2 juni 2004 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
“2.6.7. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (in het bijzonder het nader rapport, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, A, p. 9, en de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II,1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 127) kan evenbedoelde discretie worden aangewend, teneinde een verblijfsvergunning asiel te kunnen weigeren in de gevallen, waarin artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, ook indien uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM zou komen. Daarbij is onder ogen gezien dat in die situatie de betrokken vreemdeling niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. De wetgever heeft met de keuze voor een facultatieve formulering van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan de minister dan ook enige ruimte willen laten om ook in een dergelijke situatie een verblijfsvergunning asiel te weigeren. In zoverre wijkt die bepaling af van het in artikel 45 van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, met hetwelk kennelijk beoogd is te voorkomen dat in Nederland vreemdelingen verblijven zonder titel en – behoudens het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 – zonder rechten, in welk verblijf niettemin wordt berust.
2.6.8. De verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt niettemin met zich dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de zojuist bedoelde situatie geraakt, teneinde de groep vreemdelingen die komt te verkeren in die door de wetgever kennelijk ongewenst geachte situatie, zoveel mogelijk te beperken.
Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. Voorts staat het de minister vrij te beoordelen of sprake is van vluchtelingschap alvorens artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zal hij in voorkomende gevallen moeten bezien of daartoe aanleiding bestaat. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.”
II.7. Blijkens het - naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2004 verschenen - Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2004/56, voor zover thans van belang, doet de omstandigheid dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het risico van schending van artikel 3 van het EVRM duurzaam is, volgens verweerder niets af aan het uitgangspunt dat aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, geen verblijfsvergunning wordt verleend. Het onthouden van een verblijfsvergunning aan deze personen in de gegeven omstandigheden en tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de onwenselijkheid om aan deze personen een verblijfsvergunning te verlenen, is in beginsel niet als disproportioneel aan te merken. Dit zou slechts anders kunnen zijn als de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan hij in een uitzonderlijke situatie verkeert, aldus het WBV.
II.8.1. Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser - tegen de achtergrond van de huidige ontwikkelingen in Afghanistan - niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit toegelicht door erop te wijzen dat eiser, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit een dergelijke conclusie kan worden afgeleid. Zo heeft eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar ten overstaan van de ambtelijke commissie verklaard dat hij hoopt dat de omstandigheden in Afghanistan zo veranderen dat hij kan terugkeren en dat als sprake is van veiligheid en mensen niet meer in levensgevaar zijn, ze moeten terugkeren, aldus verweerder in het bestreden besluit (p. 2, voorlaatste alinea).
II.8.2. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 is in hoofdstuk 3 “Mensenrechten”, paragraaf “Positie van specifieke groepen”, subparagraaf “Ex-communisten” het volgende vermeld:
“Er zijn geen aanwijzingen dat ex-communisten puur vanwege hun voormalige banden met het communistische regime in het huidige Afghanistan vervolging te vrezen hebben. Zoals in alle opeenvolgende regimes, hebben ook in deze regering ex-Parchami’s en Khalqi’s zitting. Echter, ex-communisten die ervan verdacht worden zich schuldig te hebben gemaakt aan gewelddadigheden kunnen waarschijnlijk zowel strafrechtelijke vervolging als wraak te vrezen hebben.”
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2003 (paragraaf 3.4.5) is op dit punt voorts het volgende vermeld:
“Volgens de UNHCR is de situatie met betrekking tot ex-communisten en personen die met het communistische regime geassocieerd worden nog niet geheel duidelijk. Alhoewel zij van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, lopen zij toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder: 1) de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd; 2) de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en 3) de banden die familieleden met communisten onderhielden.
In deze context is het noemenswaardig dat zowel de overgangsregering als de regionale en lokale autoriteiten worden gedomineerd door voormalige mudjahedin-facties en enkele aanhangers van de koning.
De volgende groepen lopen mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen:
personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. De meeste leden van de DVPA woonden in Kaboel of in een van de andere steden gedurende de communistische periode. Zij lopen alleen risico indien zij bij gewapende facties als ex-communist bekend staan. Tot deze groep behoren onder meer: 1) leden van het Centraal Comité of de provinciale- of districtscomités; 2) sommige leiders en andere hooggeplaatste personen van sociale organisaties als de Democratische Jeugd Organisatie of de Democratische Vrouwen Organisatie op landelijk, provinciaal of districtsniveau.
sommige voormalige militaire officieren, leden van de politie (Sarandoy) en de veiligheidsdienst KhAD lopen over het algemeen ook risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen. Deze dreiging komt niet alleen van de zijde van de autoriteiten, maar meer zelfs van de zijde van de bevolking (familie van de slachtoffers). Deze personen worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime.”
II.8.3. De nadien verschenen (algemene) ambtsberichten van respectievelijk mei 2004 (p. 65-66), januari 2005 (p. 70-71) en juli 2005 (p. 72-73) bevatten min of meer gelijkluidende passages. De informatie in voormelde ambtsberichten geeft - voor wat betreft de (aanzienlijke) risico’s waaraan ex-communisten in Afghanistan blootstaan - een bestendig beeld te zien. In elk geval bieden de ambtsberichten naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor de opvatting dat dienaangaande op (korte) termijn verbetering te verwachten valt. In dat licht bezien kan zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt in het bestreden besluit, niet met vrucht worden staande gehouden dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan - als ex-communist, onderscheidenlijk (voormalig) lid van de veiligheidsdienst KhAD - niet duurzaam zal worden blootgesteld aan wraakacties en daarmee aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De verwijzing in het bestreden besluit naar de eigen verklaringen van eiser acht de rechtbank, voor zover al begrijpelijk, onvoldoende steekhoudend. Overigens heeft verweerder, door aldus te overwegen, de bewijslast met betrekking tot de vraag of aannemelijk is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, te eenzijdig op de schouders van eiser gelegd en daarmee miskend dat er op hem een eigen onderzoeksplicht rust (zie ABRvS 2 juni 2004, reeds aangehaald in rechtsoverweging II.6, laatste alinea, eerste zin). Deze onderzoeksplicht brengt in het onderhavige geval met zich dat het op de weg van verweerder lag de eigen verklaringen van eiser te beoordelen in het licht van hetgeen hem over de algemene situatie in het land van herkomst van eiser bekend is. Verweerder heeft dit niet gedaan. Hetgeen verweerder heeft overwogen met betrekking tot de bevolkingsgroep waartoe eiser behoort (zie p. 2, alinea 2), acht de rechtbank ten slotte niet ter zake dienend.
Eisers in zoverre voorgedragen grieven slagen derhalve.
II.9. Het voorgaande kan evenwel op zichzelf niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu verweerder in het bestreden besluit niettemin - (kennelijk) voor zover wel zou moeten worden aangenomen dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst - heeft onderzocht of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser al dan niet disproportioneel is. Ter beoordeling staat dan ook of dit (subsidiaire) standpunt, inhoudende dat het onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser niet als disproportioneel is aan te merken, de toetsing in rechte kan doorstaan.
II.10. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit op dit punt terughoudend dient te toetsen. De bestuursrechter dient zich, bij het toetsen van de beslissing van een discretionaire bevoegdheid door een bestuursorgaan aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, immers te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen (zie onder meer ABRvS 9 mei 1996, AB 1997, 93).
II.11. Voorts kan niet worden gezegd dat het in WBV 2004/56 neergelegde beleid kennelijk onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist is te achten. In het bijzonder heeft de rechtbank geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid niet in lijn is met hetgeen de Afdeling in haar meergenoemde uitspraken van 2 juni 2004 heeft overwogen. Daarbij is van belang dat zowel die uitspraken als het naar aanleiding daarvan verschenen WBV ervan uitgaan dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning eerst disproportioneel kan zijn indien de vreemdeling zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
II.12. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie in de voorbedoelde zin. Verweerder heeft in het bijzonder betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld voor zijn “werkzaamheden” destijds bij de militaire KhAD. Verweerder heeft daarentegen voorbij kunnen gaan aan de (enkele en niet nader toegelichte) omstandigheid dat de familie van eiser zich in Nederland bevindt. De overige door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn evenmin van dien aard dat verweerder zich niet in redelijkheid op het in het bestreden besluit neergelegde standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van eiser niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse staat bij het handhaven van het uitgangspunt dat een persoon ten aanzien van wie gronden aanwezig zijn om het bepaalde in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, niet in het bezit zal worden gesteld van enige verblijfstitel. Verweerder heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het (blijvend) onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser niet als disproportioneel is aan te merken.
II.13. De rechtbank overweegt ten slotte - in wezen geheel ten overvloede - dat het onthouden van een verblijfsvergunning evenmin strijdig kan worden geacht met artikel 3 van het EVRM. Voor dit oordeel kan steun worden gevonden in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 september 2005 (gepubliceerd in JV 2006/33 en EHRC 2005, 108), in welke uitspraak het Hof, voor zover thans van belang, het volgende heeft overwogen:
“To the extent that the applicant also complains that he is denied a residence permit for as long as he is not expelled, the Court considers that this complaint must be rejected for being incompatible ratione materiae as neither Article 3 nor any other provision of the Convention and its Protocols guarantees, as such, a right to a residence permit.”
II.14. Ten slotte is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
II.15. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:70 van de Awb, beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.V.L. Heuts, als voorzitter en mrs. R.E. Bakker en F.L.G. Geisel als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. van der Poel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006 door mr. Heuts voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van der Poel w.g. mr. E. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 120 van de Vw 2000).