RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: 03/47733 (asiel) en 04/22883 (regulier)
Datum uitspraak: 15 februari 2006
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser] ,
geboren op [datum] 1970,
v-nummer [nummer] ,
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. Y.G.F.M. Coenders,
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verweerder heeft daarbij ambtshalve bepaald dat eiser niet voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ in aanmerking komt.
Op 4 september 2003 heeft eiser beroep (03/47733) ingesteld tegen dit besluit. Tevens heeft eiser op deze datum bezwaar gemaakt tegen het niet verlenen van een verblijfsgunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘tijdsverloop in de asielprocedure’.
Bij besluit van 19 april 2004 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 17 mei 2004 heeft eiser beroep (04/22883) ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep van 4 september 2003 (03/47733) heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 juni 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verweerder bij brief van 17 juni 2004 gereageerd op de door eiser overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) van 28 mei 2004 (nr 200403186/1). Eiser is bij brief van 21 juni 2004 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van verweerder. Dit is gebeurd bij brief van 1 juni 2004. Bij brief van 6 december 2004 is eiser meegedeeld dat het onderzoek inzake zijn beroep is heropend en dat het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer op 25 februari 2005 zal worden hervat.
Openbare behandeling van het beroep van 17 mei 2004 (04/22883) heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 september 2004, waarna het onderzoek is heropend en het vooronderzoek is hervat.
De openbare behandeling van beide beroepen (03/47733 en 04/22883) heeft aldus plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer op 25 februari 2005. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is heropend teneinde verweerder in het licht van artikel 83 van de Vw 2000 in de gelegenheid te stellen te reageren op de door eiser overgelegde informatie.
Na de hierop volgende briefwisseling heeft verweerder bij brief van 23 juni 2005 en eiser bij getekende verklaring van 8 juni 2005 ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb toestemming gegeven om verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft reeds eerder, op 14 augustus 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 3 december 1999 heeft verweerder eisers aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 januari 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend hetgeen tot gevolg heeft dat het besluit van 19 oktober 2000 onherroepelijk is geworden.
3. Ter beoordeling staat thans derhalve of eiser aan onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
4. Eiser heeft, ter ondersteuning van zijn aanvraag, aangevoerd dat er sprake is van een verslechtering van de situatie in Somalië voor minderheidsgroepen, zoals de Bajuni, waartoe hij behoort. Gelet hierop is volgens eiser sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan verwoord in het besluit in de eerdere procedure. Eiser is van oordeel dat hij thans in het licht van de verslechterde omstandigheden in Somalië voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te vrezen heeft bij terugkeer in Somalië. Eiser beroept zich voorts op de algemene slechte situatie in Somalië. Eiser meent dat verweerder vanwege de huidige slechte algehele situatie in Somalië, welke volgens eiser onder meer blijkt uit de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) afgekondigde interim measures en het door verweerder zelf ingestelde vertrekmoratorium, een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Somalië zou moeten voeren. Ter ondersteuning van deze stellingen heeft eiser de volgende stukken overgelegd.
Bij brief van 19 december 2000, zijnde een schrijven van de gemachtigde van eiser ten behoeve van zijn herhaalde aanvraag:
1. een brief van Lucie de Lophem, Head of UNHCR Liaison Office, Nederland, aan mevrouw Soffers van 31 oktober 2000;
2. verslag van de bijeenkomst van NOVA, VVN, SRA en de Staatssecretaris van Justitie op 8 juni 1999 te Den Haag;
3. een brief van Petra Willemsteijn, Afdeling Vluchtelingen van Amnesty International, aan mevrouw [naam] van 23 juni 2000.
Bij brief van 14 januari 2003, de zienswijze op het voornemen van 17 december 2002:
4. diverse internetartikelen periode 2002-2003;
5. rapport van de onafhankelijk expert van de VN van 14 januari 2002;
6. deel van het Country Assessment van 1 oktober 2002 van het UK Home Office.
Bij brief van 3 februari 2003, zijnde een aanvulling op de zienswijze:
7. brief van Republic of Somaliland, Ministry of Resettlement, Rehabilitation and Reconstruction Hargeisa aan de Nederlandse Ministers van Justitie en van Buitenlandse Zaken van 14 december 2002;
8. uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 24 januari 2003, Awb 03/160.
Bij brief van 2 oktober 2003, zijnde de gronden van beroep:
9. rapport van de Global IDP Database, ‘Displaced people from minority groups seriously lack protection’ van 2002;
10. deel van het rapport van Forced Migration Online, paragraaf 5.2 Internal displacement, van juli 2003;
11. notitie terugkeerproblemen Somalische asielzoekers, van mr. V. Kuit, van 25 maart 2002;
12. internetartikel van Irinnews.
Bij brief van 17 mei 2004, zijnde een aanvulling op de gronden van beroep:
13. schriftelijke mededeling van Daallo Airlines van 28 februari 2003;
14. diverse internetartikelen en persberichten periode 2003-2004;
15. brief van Abdullah Yusuf Ahmed, State President Puntland State aan de Nederlandse Minister van Buitenlandse zaken van 24 januari 2004;
16. bericht van Bureau of Citizenship and Immigration Services, Homeland Security USA, gepubliceerd in Federal Register/Vol. 68, No. 139, met betrekking tot ‘Extension of the designation of Somalia under Temporary Protected Status Program’ van 21 juli 2003;
17. position paper UNHCR ‘UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia’ van januari 2004;
18. gemotiveerde interim measure van het EHRM van 3 mei 2004.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft eiser nog een uitspraak van de Afdeling overgelegd:
19. uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2004, 200403186/1.
Bij brief van 1 juli 2004 heeft eiser gereageerd op een brief van verweerder van 17 juni 2004. In dit schrijven heeft eiser verwezen naar een brief van griffiemedewerkers van het EHRM over de aard en het doel van interim measures:
20. brief griffiemedewerkers EHRM opgenomen in NAV, nummer 5, pagina 299;
Bij brief van 11 februari 2005 heeft eiser zijn gronden van beroep aangevuld. Betoogd is dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië, van 22 november 2004 deels onjuist en deels achterhaald is. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn aanvullende stukken overgelegd en is de rechtbank verzocht deze aanvullende informatie te betrekken onder toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 . Eiser heeft de navolgende producties overgelegd.
21. gedeelte van het ‘Profile of Internal Displacement’ uit de database van het Global IDP Project van de Norwegian Refugee Council van 24 november 2004 en een samenvatting van dit rapport van de Norwegian Refugee Council eveneens van 24 november 2004;
22. rapport van The Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) en The Global IDP Project of the Norwegian Refugee Council (NRC) van de Training on the UN Guiding Principles on Internal Displacement welke heeft plaatsgevonden in augustus 2004 te Bossaso, Puntland, Somalië;
23. rapport van Ken Menkhaus van de Schweizerische Fluchtlingshilfe, Somalia Situation and Trend Analysis van 20 september 2004;
24. diverse krantenartikelen en internet-nieuwsberichten van januari 2005;
25. diverse pagina’s uit het rapport van de NRC, uit de database van het Global IDP Project
26. rapport van de UNHCR Representation for Somalia – Augustus 2004 van Lawyers with the Amsterdam Bar;
Eiser heeft tot slot bij brief van 11 april 2005 gereageerd op de brief van verweerder van 18 maart 2005. Bij dit schrijven heeft eiser nog de navolgende brieven overgelegd.
27. rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van 25 februari 2005, Put to the test, part 2 in reactie op het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004;
28. brief van Amnesty International van 25 februari 2005 eveneens in reactie op het hiervoor genoemde algemeen ambtsbericht inzake Somalië.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser verstrekte informatie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Gelet hierop heeft hij eisers aanvraag met toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen onder verwijzing naar het onherroepelijk geworden besluit in de eerdere procedure.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden, indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn. De feiten die uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 22 november 2004 blijken worden aangemerkt als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, zodat deze bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken.
8. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding -voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
9. De rechtbank stelt vast dat de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht slechts op marginale punten door eiser wordt betwist, zodat verweerder zich bij de besluitvorming daarop heeft kunnen baseren. Eiser heeft echter betoogd en met aanvullende informatie getracht aan te tonen dat verweerders analyse van de veiligheidssituatie en de daarop gebaseerde conclusie onvoldoende recht doet aan de in het ambtsbericht en de aanvullende informatie gegeven beschrijving van de veiligheidssituatie in Somalië. Met name de positie van ontheemden (Internally Displaced Persons) en minderheden wordt ernstig onderschat volgens eiser.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet tussen partijen in geschil is dat uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 november 2004 blijkt, dat er nog ‘relatief veilige’ gebieden in Somalië bestaan. Eiser betoogt echter dat het ambtsbericht wel onjuiste en onvolledige informatie bevat met betrekking tot de bescherming die de autoriteiten aan met name minderheden en ontheemden kan bieden in deze relatief veilige gebieden, waardoor deze personen het risico lopen slachtoffer te worden van ernstige mensenrechtenschendingen. De rechtbank overweegt dat vergelijking van het hiervoor genoemde ambtsbericht met de door eiser overgelegde informatie van vóór de totstandkoming van het ambtsbericht, geen aanleiding geeft voor de veronderstelling dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht niet op hoofdlijnen van dezelfde informatie is uitgegaan. Dat de Minister van Buitenlandse Zaken daaraan wellicht minder gewicht heeft gehecht dan in de door eiser overgelegde stukken gebeurt kan op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat er reden voor twijfel aan de feitelijke juistheid van het ambtsbericht op dit punt bestaat. Uit de informatie die dateert van na het uitbrengen van het ambtsbericht blijkt niet dat de situatie in de zogenoemde relatief veilige gebieden van Somalië na het uitbrengen van het ambtsbericht zodanig is gewijzigd dat verweerder daaraan de conclusie had moeten verbinden dat niet langer van de in het ambtsbericht vervatte informatie kon worden uitgegaan. De rechtbank overweegt dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk bescherming van de autoriteiten nodig zal hebben. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij dergelijke bescherming niet zal kunnen verkrijgen. Derhalve heeft verweerder op dit punt voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die hadden moeten leiden tot een ander oordeel dan het oordeel zoals vervat in het eerdere besluit en de motivering waarop dat berust.
11. De rechtbank overweegt voorts dat de door de EHRM afgekondigde interim measures als zodanig geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn, nu dit gewijzigde jurisprudentie betreft. Voor zover eiser heeft betoogd dat uit het vaststellen van interim measures door het EHRM en uit de verder door hem overgelegde informatie blijkt dat de situatie in Somalië dermate verslechterd is dat aannemelijk is, dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM dient aannemelijk te zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij gegronde redenen heeft een reëel risico op folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen te vrezen. Deze voorwaarde wordt aangeduid als het individualiseringsvereiste. Hetgeen door eiser hieromtrent is aangevoerd betreft daarentegen geen persoonlijke feiten of omstandigheden, maar enkel de algemene situatie in (een gedeelte van) Somalië. Gelet op de uitspraak van het EHRM van 6 februari 2003, in de zaak Mamatkulov, gepubliceerd in JV 2003,237 overweegt de rechtbank voorts dat de afkondiging van een interim measure door het EHRM, niet in alle gevallen betekent dat uitzetting naar het land van herkomst een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling impliceert. Immers, in die zaak is – na de aanvankelijke afkondiging van een interim measure – door het EHRM geoordeeld dat uitzetting niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Derhalve kan aan de omstandigheid dat op grond van algemene informatie over Somalië interim measures zijn getroffen voor vreemdelingen die tot een bepaalde minderheidsgroep horen, niet de conclusie worden verbonden dat het EHRM het individualiseringsvereiste niet langer stelt.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000.
13. De rechtbank overweegt vervolgens dat de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 3 augustus 2001 (JV 2001, 258) heeft geoordeeld, dat de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij toepassing van artikel 4:6 van de Awb. In de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb staat dat het begrip “nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden” in de zin van het eerste lid van dit artikel niet ziet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Onder nieuw recht wordt blijkens vaste jurisprudentie tevens gewijzigd beleid verstaan. Gelet hierop is het op 24 juni 2005 afgekondigde categoriaal beschermingsbeleid voor bepaalde groepen Somalische asielzoekers geen nieuw feit of omstandigheid ingevolge artikel 83 van de Vw 2000. De rechtbank zal dit thans geldende beleid als zodanig dan ook niet bij zijn uitspraak betrekken.
14. Ten aanzien van de vraag of verweerder ten tijde van het bestreden besluit reeds aanleiding had moeten zien eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
15. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur indicatoren aangewezen die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder d. Blijkens artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is een van die indicatoren "de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld". Blijkens de Nota van Toelichting (Stb. 2000, nr. 497, p. 172) is de vvtv-indicatorenbrief van verweerder van 18 december 1997 (TK, 1997-1998, 19 637, nr. 308) tot uitgangspunt genomen.
16. De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.
17. Bij het oordeel over de veiligheidssituatie heeft verweerder de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding betrokken. Kennelijk heeft verweerder een binnenlands verblijfsalternatief aangenomen in het relatief veilige gebied in Somalië. Dit beleid had ten tijde van het besluit en de behandeling van het beroep hiertegen ter zitting de instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Al het voorgaande in ogenschouw genomen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid kon besluiten eiser geen vergunning ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen. Hoewel thans dus wel een categoriaal beschermingsbeleid door verweerder wordt gevoerd, valt uit dit beleid niet op te maken dat aan het voeren hiervan nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag hebben gelegen die voor verweerder ook aanleiding hadden moeten vormen het besluit van eiser niet onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen. Veeleer lijkt het thans gevoerde beleid voort te vloeien uit het niet kunnen verlengen van het vertrekmoratorium en onduidelijkheid ten aanzien van de beslissing die het EHRM zal gaan nemen.
18. Gelet hierop heeft verweerder het hiervoor weergegeven toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb terecht toegepast, en kon verweerder volstaan met een verwijzing naar het eerdere besluit.
19. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x (oud), van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een verblijfsvergunning regulier worden verleend op grond van de omstandigheid dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag.
Van een dergelijke overschrijding van de beslistermijn kan in het geval van eiser niet worden gesproken nu ten tijde van de afgifte van het besluit op bezwaar geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop en het beroep tegen dat besluit blijkens hetgeen hiervoor is overwogen niet zal leiden tot vernietiging van het besluit. Het driejarenbeleid dient verder te worden gezien als een vorm van begunstigend beleid. Om die reden kan niet snel worden gezegd dat verweerder dat beleid onjuist of onredelijk toepast en gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan van dit beleid af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het geval van eiser niet gebleken. Derhalve heeft verweerder op goede gronden besloten eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het ‘tijdsverloop in de asielprocedure’.
20. Gezien het bepaalde in artikel 7:3, sub b, van de Awb heeft verweerder op goede gronden kunnen afzien van het doen horen van eiser , nu reeds bij een eerste beoordeling van het bezwaarschrift ten aanzien van de ambtshalve weigering eiser een verblijfsgunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘tijdsverloop in de asielprocedure’ te verlenen, bleek dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie.
21. De beroepen (03/47733 en 04/22883) zijn derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Peper, voorzitter, en mr. P.E.M. Messer Dinnissen en mr. O.A.P. van der Roest, rechters en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2006 in tegenwoordigheid van B. Kordelaar als griffier.
de griffier? de voorzitter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).