ECLI:NL:RBSGR:2006:AV5234

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/30412, 05/30415
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas van Syrische asielzoekers in het licht van het arrest-Saïd

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 10 maart 2006, wordt de geloofwaardigheid van het asielrelaas van twee Syrische asielzoekers, A en B, beoordeeld. De eisers, geboren in respectievelijk 1973 en 1980, hebben asiel aangevraagd in Nederland, maar hun aanvragen zijn door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank behandelt de vraag of de afwijzing van hun asielaanvraag in strijd is met de geldende wet- en regelgeving, met name in het licht van het arrest-Saïd van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank stelt vast dat de verweerder de verklaringen van eisers ongeloofwaardig heeft geacht, onder andere vanwege het ontbreken van documenten die hun identiteit en reisroute onderbouwen. Eisers hebben betoogd dat het EHRM in het arrest-Saïd geen strengere toets hanteert voor ongedocumenteerde asielzoekers, en dat de Nederlandse jurisprudentie in dit opzicht niet in lijn is met de Saïd-jurisprudentie. De rechtbank concludeert dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de beoordelingswijze van het EHRM en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet kan worden gedragen door de motivering die aan de beslissing ten grondslag ligt. De rechtbank verklaart het beroep van eisers gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en verplicht de verweerder om binnen tien weken nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van eisers vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 05/30412 en AWB 05/30415
inzake: A, geboren op [...] 1973, eiser, en
B, geboren op [...] 1980, eiseres,
beiden van Syrische nationaliteit en wonende te C, hierna ook: eisers,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.Th. Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 20 februari 2000 hebben eisers ieder voor zich een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 13 (eiseres) respectievelijk 19 (eiser) juni 2000, aan eiseres bekend gemaakt op 26 juli 2000 en aan eiser bekend gemaakt op 2 augustus 2000, heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 16 augustus 2000 hebben eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 28 augustus 2000.
2. Op 31 januari 2001 hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 maart 2001 (AWB 01/5089 en AWB 01/5091) niet-ontvankelijk verklaard. Bij verzoekschrift van 15 maart 2001 hebben eisers de voorzieningenrechter van de rechtbank opnieuw verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 januari 2002 (AWB 01/17738 en AWB 01/17739) afgewezen.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 14 mei 2002 heeft verweerder de bezwaarschriften ongegrond verklaard. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 oktober 2004 (AWB 02/43549 en AWB 02/43550) gegrond verklaard.
4. Bij brief van 18 oktober 2004 hebben eisers de gronden van het bezwaar aangevuld. Op 9 mei 2005 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie (ac). De bezwaarschriften zijn bij afzonderlijke besluiten van 6 juni 2005 opnieuw ongegrond verklaard.
5. Bij afzonderlijke beroepschriften van 4 juli 2005 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 4 augustus 2005. Op 1 september 2005 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 25 oktober 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Bij brief van 28 oktober 2005 hebben eisers hun standpunten nog nader onderbouwd.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. In de uitspraak van 15 januari 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor zover thans relevant, het volgende overwogen. Het relaas van eisers wordt niet aannemelijk geacht. Zo is het erg vreemd dat de geheime dienst, na de vondst van wapens en valse dollars bij een huiszoeking in een huis dat eiser via een makelaar in onderpand had afgestaan aan derden, slechts op het woord van de toch al niet erg betrouwbaar overkomende bewoners (die geluidsoverlast veroorzaakten en niet open deden toen de politie aanbelde), verdenking ten aanzien van eiser opvatte, die tot dan toe nog nooit problemen met de autoriteiten had gehad. Voorts acht de voorzieningenrechter het vreemd dat eiser, die in zijn nader gehoor heeft verklaard dat hij alleen al bij het horen van het woord “geheime dienst” bang werd en al bij het zien van een patrouille van de geheime dienst hartkloppingen kreeg, tegen het uitdrukkelijke advies van zijn broer in van zijn huwelijksreis in Libanon terugkeerde naar Syrië en daar tien dagen heeft verbleven bij een vriend, die in de buurt van zijn woning woonde waar de geheime dienst volgens eiser voortdurend langskwam om te kijken of eiser thuis was. Wat er ook zij van de aannemelijkheid van het relaas van eisers, de voorzieningenrechter is van oordeel dat uit hun relaas niet blijkt van een op hun persoon gerichte negatieve belangstelling van de Syrische autoriteiten.
2. In de uitspraak van 12 oktober 2004 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor zover thans relevant, het volgende overwogen. In het bezwaar zijn argumenten aangevoerd in het kader van de ongeloofwaardigheid. In de bestreden besluiten ontbreekt echter iedere motivering dienaangaande. Verweerder volstaat naast verwijzing naar de besluiten in primo met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2002. Die uitspraak is niet bindend voor de bodemprocedure. Bovendien zijn de door eisers bij verweerder ingediende bezwaren in die uitspraak niet ten volle besproken. Derhalve kon verweerder in de besluiten op bezwaar niet volstaan met deze verwijzing om hetgeen in bezwaar is aangevoerd te weerleggen.
3. Bij brief van 7 maart 2003 hebben eisers een brief overgelegd van Amnesty International van 6 februari 2003 gericht aan de gemachtigde van eisers, betreffende de asielprocedure van eisers. In deze brief is – onder meer – vermeld dat het bij Amnesty International bekend is dat geheime diensten in Syrië eigenmachtig optreden. Bovendien zijn de geheime diensten in Syrië corrupt en hun gedrag is mede daardoor onvoorspelbaar. Bij Amnesty International is bekend dat de geheime diensten een ongecontroleerde macht in Syrië vormen, die buiten elke gerechtelijke en parlementaire controle valt. De gewone burger heeft hiertegen geen beroepsmogelijkheid.
4. Bij brief van 7 maart 2003 hebben eisers een kopie overgelegd van een bevel tot aanhouding van 6 december 2000 betreffende eiser. Volgens de vertaling door het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland is dit document opgemaakt door de Vredesrechtbank in eerste aanleg voor strafzaken te Aleppo.
Bij de ac-hoorzitting van 9 mei 2005 hebben eisers een tweede vertaling van dit document overgelegd, waarin is vermeld dat het document afkomstig is van de Politierechtbank de eerste, Halab. Deze vertaling is opgemaakt door V. Vouwzee, beëdigd vertaler.
III. ASIELRELAAS
Eisers hebben het volgende aan hun aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit Aleppo, Syrië, en behoort tot de Arabische bevolkingsgroep. Hij is katholiek. Eiser voerde tezamen met zijn broer D een zaak in auto-onderdelen. Eiser was in het bezit van twee woningen. Een van deze woningen had eiser via een makelaar verhuurd. Op 4 december 1999 is eiser getrouwd met eiseres en op 27 december 1999 zijn zij op huwelijksreis naar Libanon gegaan. Daar hebben zij in Beiroet bij de grootvader van eiser verbleven. Na ongeveer tien dagen werd eiser door zijn broer gebeld die hem vertelde dat de geheime dienst huiszoeking had gedaan in de door eiser verhuurde woning en in de zaak van eiser en zijn broer. De buren van de door eiser verhuurde woning hadden geklaagd over geluidsoverlast. Toen de politie daar wilde kijken, wilden de bewoners niet opendoen, zodat de zaak werd overgedragen aan de geheime dienst, die ook een huiszoekingsbevoegdheid had. De geheime dienst had valse dollars en wapens gevonden in de door eiser verhuurde woning. Over de vondst verklaarden de bewoners dat zij daar niets mee te maken hadden, omdat die in een afgesloten vertrek was gedaan waar alleen eiser de sleutel van had (hetgeen volgens eiser niet waar was). Zijn broer raadde hem aan om niet naar huis terug te keren, omdat de geheime dienst om het half uur kwam kijken of eiser al thuis was. D was opgepakt en gedurende vierentwintig uur verhoord over de verblijfplaats van eiser. Daarbij was hij ook mishandeld. Tegen het advies van D in is eiser toch naar Syrië teruggekeerd, om te zien of hij de valse beschuldiging teniet kon doen met geld. Hij ging daartoe naar een vriend die vlak bij zijn huis woonde. Daar werd hij door zijn broer en schoonvader bezocht. Toen het eiser duidelijk werd dat er toch echt niets aan zijn situatie te veranderen was, is hij na tien dagen weer naar Libanon vertrokken, waar een familielid van zijn schoonvader hem kon helpen te vluchten. Op 16 februari 2000 zijn eisers met gebruikmaking van valse paspoorten vanuit Beiroet naar Praag vertrokken. Vanuit Praag zijn zij per auto naar Nederland gereisd, alwaar zij op 18 februari 2000 zijn aangekomen.
Eiseres heeft geen zelfstandige asielmotieven aangevoerd.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute is aan eiser toe te rekenen. De aanvullende informatie die eiser in het bezwaarschrift geeft met betrekking tot de reisroute doet hier niet aan af. Hij heeft immers nog altijd geen documenten overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit of reisroute aannemelijk te maken. De oprechtheid van het asielrelaas is dan ook op voorhand aangetast en er wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Nu sprake is van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 moet, volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 januari 2003 van eisers relaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Dat is niet het geval. Daartoe overweegt verweerder dat de verklaring van eiser, dat de geheime dienst, na de vondst van wapens en valse dollars in een huis dat hij via een makelaar in onderpand had afgestaan (de rechtbank begrijpt: verhuurd) aan derden slechts op het woord van de toch al niet erg betrouwbaar overkomende bewoners, verdenkingen opvatte ten aanzien van eiser – die tot dan toe nog nooit problemen met de autoriteiten had gehad – , niet overtuigt. Bovendien is de verklaring van eiser in zijn nader gehoor dat hij enkel bij het woord veiligheidsdienst hartkloppingen kreeg, niet in overeenstemming met zijn wijze van handelen. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij zijn huwelijksreis in Libanon heeft afgebroken en dat hij tegen het nadrukkelijke advies van zijn broer in is teruggekeerd naar Syrië. Dit klemt temeer nu eiser in het huis van een vriend verbleef die in de buurt van het huis woonde waar de geheime dienst voortdurend langskwam terwijl zij op zoek zouden zijn naar eiser. Voorts baseert eiser zich volledig op verklaringen van derden, zodat hieraan niet de waarde gehecht kan worden die eiser hieraan gehecht wil zien, temeer nu eiser zijn verklaringen op geen enkele andere wijze weet te concretiseren. Het overgelegde aanhoudingsbevel betreft een kopie waaraan niet de waarde gehecht kan worden die eiser hieraan gehecht wil zien, nu het niet mogelijk is de overgelegde kopie op authenticiteit te onderzoeken. Bovendien is onduidelijk hoe eiser aan het document is gekomen en is het document eerst zeer laat in de procedure gebracht. In het document is bovendien een verkeerde leeftijd van eiser opgenomen, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven. Voorts heeft eiser twee verschillende vertalingen van het document overgelegd, welke beide zijn verricht door beëdigd vertalers Arabisch, maar op een aantal punten van elkaar afwijken. Reeds hierom valt niet te beoordelen welke waarde aan elk van de vertalingen gehecht dient te worden. Bij zijn verklaring dat hij bij terugkeer in handen zal vallen van de geheime dienst en geen eerlijk proces zal krijgen, baseert eiser zich volledig op vermoedens. De kopie van het aanhoudingsbevel kan evenmin dienen als onderbouwing van dit standpunt. Uit het voorgaande volgt dat het relaas geen positieve overtuigingskracht bezit en niet geloofwaardig is. Daarom zal geen inhoudelijke beoordeling van dat relaas plaatsvinden. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000. Eiseres komt, gelet op het afhankelijke karakter van haar asielaanvraag, evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
2. Eisers hebben in beroep het volgende aangevoerd. Uit de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) inzake Said vs Nederland (5 juli 2005, gepubliceerd in onder meer JV 2005, 304) blijkt dat het EHRM geen andere, lees: strengere, toets hanteert voor personen die ongedocumenteerd in Nederland asiel vragen. Met betrekking tot de geloofwaardigheid verwijzen eisers voorts naar de gronden bij het bezwaarschrift. Eisers bestrijden dat het niet mogelijk zou zijn kopieën op authenticiteit te onderzoeken. In de praktijk van hun gemachtigde is het niet zelden voorgekomen dat verweerder aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken opdracht heeft gegeven kopieën op authenticiteit te laten onderzoeken, althans op basis van informatie uit een kopie onderzoek te laten doen. Eisers geven hiervan een met naam en IND-nummer genoemd voorbeeld. In het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Syrië van 2004 wordt omtrent de mogelijkheid tot het overleggen van originele documenten voorts opgemerkt dat een arrestatiebevel niet aan de in hechtenis te nemen persoon wordt afgegeven. Het is dan ook vrij onwaarschijnlijk dat een persoon een origineel arrestatiebevel in zijn bezit kan hebben. Ook strookt het bepaaldelijk niet met de werkwijze van de geheime diensten in Syrië om arrestatiebevelen of oproepbrieven te verstrekken aan familieleden van personen die door de autoriteiten worden gezocht, aldus voornoemd ambtsbericht. Voorts bestrijdt eiser, onder verwijzing naar de laatste pagina van het verslag van het ac-gehoor, de door verweerder voorgestelde gang van zaken dat eiser tijdens het ac-gehoor zijn standpunt over de leeftijd in het document zou hebben gewijzigd. Eisers merken nogmaals op dat uit het format zoals opgenomen in het overgelegde document blijkt dat daar niet staat “geboortedatum” maar “leeftijd”, en dat om die reden een aanhoudingsbevel niet gelijk kan worden gesteld met een identiteitskaart of rijbewijs, waarin wel de geboortedatum wordt opgenomen. Met betrekking tot de door verweerder geconstateerde verschillen in de vertaling van het document voeren eisers aan dat bij zorgvuldige lezing van de verschillen kan worden opgemerkt dat beide vertalers synoniemen gebruiken. Woorden kunnen zich immers op verschillende wijze laten vertalen. Dit rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat “niet valt te beoordelen welke waarde aan elk van de vertalingen gehecht dient te worden.” Bovendien had het in de rede gelegen eisers te laten reageren op deze verschillen in plaats van dit als argument te gebruiken om de aanvragen af te wijzen. Een tweede vertaling was immers overgelegd omdat verweerder eerder had tegengeworpen dat in de eerste vertaling bij het woord “nationaliteit” het woord “Christen” was opgenomen. Met betrekking tot de rechtsgang verwijzen eisers naar het ambtsbericht van mei 2005 inzake Syrië, waarin onder meer is vermeld dat de autoriteiten in de rechtsgang kunnen interveniëren ten voordele of ten nadele van een beschuldigde, indien de belangen van de autoriteiten of de staat in het geding zijn. Dit sluit naar de mening van eisers niet uit dat ook door “gewone rechtbanken” zaken worden behandeld waarbij de belangen van de autoriteiten in het geding zijn en vervolgens geen sprake meer is van een eerlijk proces.
3. In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat de door eisers aangehaalde passage uit genoemd ambtsbericht van mei 2004 juist eens te meer onderstreept dat het zeer onwaarschijnlijk (lees: “ongeloofwaardig”) is dat het desbetreffende stuk daadwerkelijk een arrestatiebevel voor eiser is. Voorts ziet verweerder niet in dat de Politierechtbank, de Eerste, Halab synoniem is voor De Vredesrechtbank in Eerste aanleg voor Strafzaken te Aleppo. Verweerder handhaaft dan ook het standpunt dat aan de inhoud van het in kopie overgelegde arrestatiebevel geen geloof kan worden gehecht.
4. Bij brief van 28 oktober 2005 hebben eisers nog een verklaring gegeven voor de verschillen in vertaling van het arrestatiebevel. Omdat naar de mening van eisers ook onderzoek kan worden gedaan naar een kopie is het relevant om te kijken hoe de bewijslast verdeeld is bij asielaanvragen. Onder verwijzing naar de paragrafen C1/3.2.2 en C1/5.8.3 van de Vc 2000, paragraaf 199 van het UNHCR-Handbook en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Leeuwarden, van 27 februari 2004 (AWB 04/5880 en 04/5885) zijn eisers van oordeel dat verweerder in strijd met de regels die gelden voor de bewijslastverdeling en op ondeugdelijke argumenten het overgelegde document niet op authenticiteit heeft onderzocht.
5. Ter zitting is namens eisers in het kader van de bespreking van het Said-arrest van het EHRM nog betoogd dat uit dit arrest volgt dat de Nederlandse rechter zonder terughoudendheid zelf de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker kan en moet beoordelen. De lijn van de AbRS dat verweerder het asielrelaas van een toerekenbaar ongedocumenteerde alleen geloofwaardig hoeft te achten als er in een relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen kan niet worden teruggevonden in de jurisprudentie van EHRM en evenmin in het arrest-Said. Bij het toetsingskader dat thans wordt gehanteerd, loopt Nederland het risico dat het artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) schendt. De Nederlandse rechter moet erop toezien dat zo’n schending niet mogelijk is. Bij het EHRM zou er ruimte zijn voor het door eiser naar voren gebrachte argument dat hij geen inzicht heeft in de wijze waarop een strafrechtelijk onderzoek in Syrië verloopt en dat hij daarom ook niet kan verklaren waarom de verdenking op hem is komen te rusten. Voorts had, indien verweerder had gehandeld conform artikel 3:2 van de Awb en de lijn die in het Said-arrest is uitgezet, aan de door eiser overgelegde brief van Amnesty International van 6 februari 2003 een doorslaggevende betekenis moeten worden toegekend en had de geloofwaardigheid van de verdenking van eiser door de geheime dienst, hetgeen de kern van het relaas betreft, niet langer in geding hoeven te zijn. Ook verweerders stelling betreffende eisers terugkeer naar Syrië ondanks zijn verklaring dat hij hartkloppingen krijgt bij het woord “geheime dienst” (de rechtbank begrijpt op grond van pagina 13 van het nader gehoor: “patrouille”), zou in de lijn-Said niet hoeven te leiden tot de conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is. Tot slot is nog onderstreept dat de kopie van het overgelegde document niet alleen op authenticiteit, maar ook inhoudelijk had kunnen worden onderzocht.
6. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit het Said-arrest geen algemene conclusie valt te trekken met betrekking tot het nationale toetsingskader. Op grond van de jurisprudentie van de AbRS dient de Nederlandse rechter de geloofwaardigheid van het asielrelaas terughoudender te toetsen dan het EHRM dat doet. In zijn algemeenheid geldt voorts dat een kopie van een document onvoldoende is om het te laten onderzoeken. Dat in deze zaak de overgelegde kopie van het arrestatiebevel niet is onderzocht, hangt daarnaast samen met het feit dat nog altijd niet duidelijk is hoe het document hier is gekomen. Het stuk is ingebracht teneinde de ongeloofwaardigheid van het relaas weg te nemen, maar gelet op alle omstandigheden van het geval kon verweerder niet veel met het document beginnen.
V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
2. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. (...);
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (...);
d. (...).
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. Volgens paragraaf C1/3 sub 2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 gaat het bij de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdelen a tot en met f van de Vw 2000 om situaties die van invloed zijn op de geloofwaardigheid van het vluchtverhaal, hoewel deze omstandigheden op zich niet reeds behoeven te leiden tot afwijzing van de aanvraag. Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.
7. Verweerder heeft eisers relaas ongeloofwaardig geacht en daarbij de omstandigheid betrokken dat eisers toerekenbaar geen documenten hebben overgelegd. Verweerder heeft dat aldus gedaan dat het toerekenbaar ontbreken van documenten, bij het eveneens ontbreken van positieve overtuigingskracht, leidt tot het oordeel dat het relaas van eisers ongeloofwaardig is. Eisers hebben in de eerste plaats aangevoerd dat uit het arrest-Said blijkt dat het EHRM geen andere, lees: strengere, toets hanteert voor personen die ongedocumenteerd (in Nederland) asiel vragen. In het verlengde hiervan is betoogd dat de in de Nederlandse jurisprudentie ten aanzien van toerekenbaar ongedocumenteerden gehanteerde maatstaf zich niet goed verdraagt met de Said-jurisprudentie. De eerste vraag die moet worden beantwoord is dan ook of verweerder andere criteria had dienen te hanteren bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser dan hij heeft gedaan. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
8. Uit het arrest-Said blijkt dat er verschil bestaat tussen enerzijds de manier waarop het EHRM een klacht tegen een lidstaat terzake van (dreigende) schending van artikel 3 van het EVRM behandelt, en de wijze waarop de AbRS oordeelt dat de Nederlandse bestuursrechter naar aanleiding van op (datzelfde) artikel 3 van het EVRM gebaseerde aanvragen genomen beslissingen moet beoordelen anderzijds. Zo kan, voor zover hier van belang, uit het arrest-Said niet worden opgemaakt dat de (mate en redenen van) ongedocumenteerdheid van Said bij zijn aankomst in Nederland dan wel in de verschillende fasen van de hier te lande door hem doorlopen asielprocedure in de oordeelsvorming van het EHRM enige rol heeft gespeeld. Bovendien heeft het EHRM van belang geacht of de door Said gestelde gebeurtenissen in het algemeen gesproken geloofwaardig kunnen worden geacht. Daarbij is bijzondere aandacht besteed aan de vraag of de verklaringen innerlijk consistent zijn. Voorts heeft het EHRM bij de beoordeling betrokken of de verklaringen passen in hetgeen overigens uit openbare bronnen bekend is en of de bestrijding van het ongeloofwaardigheidsoordeel gemotiveerd is onderbouwd. Bij het oordeel is geen overwegende betekenis toegekend aan een element - de wijze waarop Said verklaart te zijn ontsnapt - dat wellicht enigszins opmerkelijk mag worden genoemd. De AbRS is evenwel van oordeel dat indien een vreemdeling toerekenbaar ongedocumenteerd is, het niet voldoende is dat de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Daarnaast mogen in dat geval ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan (uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003, 103)).
9. De hiervoor genoemde verschillen, in het bijzonder het verschil in beoordeling ten aanzien van het gewicht dat toekomt aan het toerekenbaar ontbreken van documenten, kunnen, zoals de zaak-Said laat zien, tot een verschil in uitkomst leiden met betrekking tot de vraag of sprake is van een, kort gezegd, artikel 3 EVRM-risico. Naar het oordeel van de rechtbank dient na het arrest-Said aan de voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas door het EHRM gehanteerde beoordelingswijze ten aanzien van toerekenbaar zonder documenten ingereisde vreemdelingen thans doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dit ligt alleen al hierom voor de hand omdat het EHRM door de Verdragsluitende partijen in het leven is geroepen om de naleving van onder meer artikel 3 van het EVRM te verzekeren. Voorts acht de rechtbank van belang dat tekst en strekking van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in de weg staan aan de door het EHRM gehanteerde toetsingswijze. Dit artikel schrijft immers slechts voor dat de omstandigheid dat de vreemdeling toerekenbaar ongedocumenteerd is wordt betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag, en noopt in het bijzonder niet tot de uitleg als door de AbRS (onder meer in haar voornoemde uitspraak van 27 januari 2003) gegeven. Ten slotte merkt de rechtbank op dat de door het EHRM gehanteerde beoordelingswijze in grote trekken overeenkomt met de uitgangspunten die in het UNHCR-Handbook in paragraaf 195 tot en met 205 zijn neergelegd, welke uitgangspunten blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 ook onder de nieuwe wet gelding hebben behouden.
10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet kunnen volstaan met een beschouwing over de positieve overtuigingskracht van dit relaas, zodat het bestreden besluit daarom in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en voorts niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
11. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
12. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn relaas een kopie van een arrestatiebevel overgelegd. Verweerder heeft geen aanleiding gezien deze kopie op enige wijze aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ten aanzien van de door verweerder tegengeworpen van elkaar verschillende vertalingen van dit document overweegt de rechtbank dat, hoewel het haar niet is ontgaan dat de gemachtigde van eiser, na twee vertalingen te hebben overgelegd die in aanzienlijke mate van elkaar verschillen, geen aanleiding heeft gezien een derde vertaling op te vragen, verweerder desondanks niet mocht volstaan met het tegenwerpen van de verschillen tussen deze vertalingen. Immers, niet valt in te zien dat en waarom, bij gebreke van een eenduidige vertaling van de kopie, het feit dat twee verschillende vertalingen van het arrestatiebevel zijn overgelegd, voor verweerder voldoende aanleiding vormde ervan af te zien de kopie van het arrestatiebevel voor te leggen aan een deskundige, teneinde te beoordelen of deze kopie afkomstig was of kon zijn van een origineel document. Dit klemt temeer nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Syrië van mei 2004 blijkt dat het vrij onwaarschijnlijk is dat een persoon een origineel arrestatiebevel in zijn bezit kan hebben. Uit het voorgaande volgt dat verweerder, door geen onderzoek te doen naar de door eiser overgelegde kopie van het arrestatiebevel, heeft gehandeld in strijd met de door hem te betrachten zorgvuldigheid. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
13. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte zonder nadere motivering op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring dat eiser – die de eigenaar was van het door hem verhuurde pand – na de vondst van wapens en valse dollars in dat pand gezocht werd door de geheime dienst, niet overtuigt. Gelet op de aard van de door de geheime dienst gedane vondst kan het immers niet zonder meer onaannemelijk worden geacht dat eiser als eigenaar van het pand in de verscherpte aandacht van de Syrische veiligheidsdienst is komen te verkeren. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank tevens – zonder voldoende aandacht te schenken aan de door eiser tevens gegeven verklaringen voor zijn gedrag en zonder aandacht te schenken aan de voorzorgsmaatregelen die eiser stelt te hebben genomen –, ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaring dat hij al hartkloppingen kreeg bij het woord “veiligheidsdienst”(de rechtbank begrijpt: “patrouille”), niet in overeenstemming is met het feit dat hij toch naar Syrië is teruggekeerd. In dit kader merkt de rechtbank op dat verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven in zijn besluitvorming te betrekken dat ook iemand die er geen geheim van maakt bang te zijn voor een geheime dienst iets kan doen wat wellicht niet iedereen in zijn plaats zou doen. Ook in zoverre kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het bestreden besluit ook op dit punt in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
14. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiser gegrond is en dat het bestreden besluit dat betrekking heeft op eiser dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het feit dat het beroep van eiseres afhankelijk is van dat van eiser, zal ook haar beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt per beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
VI . BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter en mrs. C.P.E. Meewisse en H.B. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 10 maart 2006
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 10 maart 2006
Conc: AH/JvG
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.