RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met bovengenoemd rolnummer van:
[eiseres]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
woonplaats kiezende te Hoofddorp (gemeente Haarlemmermeer),
eiseres,
procureur: mr. A.M.M. van der Valk,
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Partijen worden hierna genoemd [eiseres] en de Staat.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het exploot van dagvaarding van 23 april 2003, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met productie;
- de akte uitlating productie aan de zijde van [eiseres];
- de akte inbreng productie en aanbod getuigenbewijs aan de zijde van [eiseres], met producties;
- de akte uitlating producties aan de zijde van de Staat.
1.1 Naar aanleiding van een tweetal strafrechtelijke rechtshulpverzoeken van 12 februari 1996 en 29 maart 1996 aan de bevoegde justitiële autoriteiten van het Koninkrijk België te Antwerpen is kort nadien door de officier van justitie te Amsterdam onder de Kredietbank N.V. te Antwerpen beslag gelegd op de saldi van twee bankrekeningen ten name van [eiseres]. Het betrof de rekeningen met bankrekeningnummer [00000000000-56] (zichtrekening) en bankrekeningnummer [00000000000-55] (termijnrekening) bij die bank. De partner van [eiseres], [partner van eiseres], was volmachthouder ten aanzien van eerstgenoemde rekening [00000000000-56] en had bij dezelfde bank een (spaar)rekening met nummer 408-7422749-83. Op het saldo van deze laatste rekening is gelijktijdig beslag gelegd.
1.2 Bij brief van 26 juli 1996 heeft de Kredietbank N.V. te Antwerpen aan de gerechtelijke politie te Antwerpen gemeld dat zij op 22 juli 1996 de tegoeden op de bankrekeningen ten bedrage van fl. 100.000,00 ([00000000000-55]), Bfrs. 386.208 (408-7422749-83) en Bfrs. 261.529 ([00000000000-56]), in totaal een bedrag van fl. 135.126,74, heeft overgeschreven op de rekening 425285 van het Arrondissement 521 Justitie Amsterdam.
1.3 [eiseres] is bij vonnis van 19 maart 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam vrijgesproken van hetgeen haar ten laste was gelegd, te weten - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie, welke zich bezig hield met het overtreden van de Opiumwet. Dit vonnis is op 2 april 1998 in kracht van gewijsde gegaan. [partner van eiseres] is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 30 januari 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden, alsmede een geldboete van € 1.000.000,00 wegens - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie en diverse overtredingen van de Opiumwet. Het hiertegen aangetekende cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 6 april 1999 verworpen.
1.4 Op 12 februari 1999 heeft de ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam 2 onder de Staat ten laste van [partner van eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd voor een belasting- of premieschuld van fl. 573.028.431,00. Bij brief van 24 februari 1999 heeft de coördinator financiële administratie van de Arrondissementale Stafdienst Leeuwarden van Justitie aan de belastingdienst bericht dat de financiële administratie van het Arrondissement Leeuwarden een bedrag van fl. 137.992,17 betreffende [partner van eiseres] in haar bezit heeft.
1.5 Bij brief van 23 november 1999 op postpapier van het Bureau Ontnemingswetgeving OM (BOOM) te Leeuwarden heeft de officier van justitie te Amsterdam aan FEZ Leeuwarden bericht dat een bedrag van fl. 135.126,74 (met als omschrijving "Geld Nederlands, fl. 135.126,74 van Belgische bankrekening") aan [partner van eiseres] teruggegeven dient te worden. In december 1999 zijn deze gelden aan de belastingdienst overgemaakt.
1.6 Bij brieven van 7 mei 2002, 27 augustus 2002 en 20 december 2002 heeft de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam 2 de verzoeken van [eiseres] tot afgifte van de gelden, welke door de officier van justitie in het kader van het fiscaal derdenbeslag aan de belastingdienst zijn afgedragen, afgewezen.
2. De vordering, de grondslag en het verweer
2.1 [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om aan haar te betalen een bedrag van € 51.860,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum beslaglegging in april/mei/juni 1996 tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 2.500,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2003 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2 [eiseres] stelt hiertoe het volgende.
De officier van justitie te Amsterdam, danwel de officier van justitie te Leeuwarden, danwel de Staat heeft onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld door de tegoeden van [eiseres] op de zicht- en termijnrekeningen bij de Kredietbank N.V. te Antwerpen in totaal bedragende fl. 114.286,00 ( € 51.860,00) niet aan haar terug te geven, maar over te boeken naar de postgirorekening 4892 van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam 2. Er was immers in 1998/1999 geen sprake van enige, voor invordering in aanmerking komende belastingschuld van [eiseres]. Het openbaar ministerie heeft ten onrechte het vermogen van [eiseres] vereenzelvigd met dat van haar partner [partner van eiseres].
De Staat is eveneens de inmiddels door [eiseres] betaalde, buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.500,00 verschuldigd.
2.3 De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 De Staat heeft ten verweer primair betoogd dat [eiseres] niet in haar vordering kan worden ontvangen. Aan [eiseres] is geen last tot teruggave gegeven door het openbaar ministerie en evenmin door de rechtbank in haar vonnis van 19 maart 1998. Zij had zich over het uitblijven van die last kunnen beklagen bij het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak werd vervolgd, op grond van het bepaalde in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat [eiseres] zich niet ook tot de burgerlijke rechter kan wenden met een verzoek om schadevergoeding in verband met het niet teruggeven van inbeslaggenomen goederen, aldus de Staat.
3.2 [eiseres] heeft bij repliek hiertegen ingebracht dat de Staat aldus een onjuist feitelijk beeld geeft van de grondslag van haar vordering. Zij stelt dat deze is gebaseerd op onrechtmatig handelen van de officier van justitie, die de persoon van de rechthebbende op de tegoeden onjuist heeft geëtiketteerd en daardoor kennelijk bewust de mogelijkheid heeft gecreëerd voor de ontvanger om onder Justitie fiscaal executoriaal beslag te leggen.
3.3 Nu [eiseres] haar vordering uitdrukkelijk heeft gebaseerd op het overbrengen van het inbeslaggenomen tegoed van een rekening van Justitie naar een rekening van de belastingdienst, concludeert de rechtbank dat [eiseres] in haar vordering kan worden ontvangen. Of het openbaar ministerie de banksaldi aan [eiseres] had moeten teruggeven, kan in het midden blijven.
De rechtbank overweegt ten overvloede als volgt. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene, noch aan het verzoek daartoe staat in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan, bij voorbeeld omdat de zaak inmiddels aan een ander is afgegeven (Hoge Raad 7 mei 1993, NJ 1993, 657). Niet in geschil is echter dat [eiseres] geen schriftelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 116, derde lid, Sv. heeft ontvangen van het voornemen om de tijdens de inbeslagneming op haar naam staande tegoeden aan [partner van eiseres] terug te geven. In die omstandigheden is een op het achterwege laten van de beklagprocedure gebaseerd beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid hoe dan ook onaanvaardbaar.
3.4 De Staat heeft subsidiair ten verweer aangevoerd dat niet onrechtmatig is gehandeld. Het vermoeden dat de tegoeden feitelijk aan [partner van eiseres] toebehoorden was gerechtvaardigd, gelet op het ontbreken van (bekende) inkomsten van [eiseres] die een verklaring kunnen bieden voor de aangehouden banktegoeden (en de door [eiseres] gedane uitgaven), alsmede haar nauwe verbondenheid met [partner van eiseres]. De verplichting om de banktegoeden over te dragen aan de belastingdienst bestond dus wel degelijk. De Staat wijst er in dit verband op dat de ontvanger teruggave van de tegoeden aan [eiseres] heeft geweigerd, omdat geen aannemelijke verklaring wordt gegeven voor de herkomst van het gestelde vermogen van [eiseres].
3.5 Nu de omstreden geldbedragen afkomstig zijn van rekeningen die op naam van [eiseres] stonden, lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de Staat om te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze in werkelijkheid aan [partner van eiseres] toebehoorden. De Staat heeft dit echter niet gesteld, laat staan dat hij heeft aangeboden dit te bewijzen. Indien desalniettemin in het verweer van de Staat de stelling moet worden gelezen dat de tegoeden aan [partner van eiseres] toebehoorden, geldt nog steeds dat daarvan geen bewijs is aangeboden. Voor het ambtshalve opdragen van bewijs ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding, nu de Staat ter onderbouwing van deze stelling slechts heeft verwezen naar het feit dat [partner van eiseres] een machtiging had om gebruik te maken van een van de bankrekeningen op naam van [eiseres].
Het moet er dus voor worden gehouden dat het openbaar ministerie aan [eiseres] toebehorende gelden heeft overgeboekt op een rekening van de belastingdienst in het kader van een fiscaal derdenbeslag op tegoeden van [partner van eiseres], hetgeen jegens haar onrechtmatig is.
3.6 Het voorgaande betekent dat de vordering in hoofdsom toewijsbaar is.
Voor een vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van beslaglegging ziet de rechtbank echter geen grond. [eiseres] heeft immers niet gesteld dat de beslaglegging zelf onrechtmatig was. De overmaking van de tegoeden naar de belastingdienst heeft plaatsgevonden op of omstreeks 23 november 1999, zodat de rechtbank de rente zal toewijzen met ingang van deze datum.
3.7 De Staat voert tenslotte verweer tegen de vordering van buitengerechtelijke incassokosten. [eiseres] heeft deze kosten vervolgens niet gespecificeerd, maar volstaan met het aanbod deze te specificeren. Aangezien de Staat hierdoor niet in staat is gesteld te beoordelen of de gemaakte kosten de dubbele redelijkheidstoest kunnen doorstaan, zal de rechtbank de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten afwijzen.
3.8 De rechtbank zal de Staat, als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de procedure.
3.9 De rechtbank ziet in het restitutierisico, mede gelet op het feit dat [eiseres] geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, aanleiding om aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis de voorwaarde te verbinden dat [eiseres] zekerheid stelt.
- veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] een bedrag te betalen van € 51.860,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, welke tot op heden aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 1.103,20 aan verschotten (de explootkosten in het voorkomende geval te vermeerderen met de BTW) en € 2.235,00 aan procureurssalaris;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, mits tegen zekerheidstelling tot een bedrag van € 65.000,00;
- bepaalt de termijn waarbinnen die zekerheid moet worden aangeboden of gesteld op 8 dagen na het instellen van hoger beroep en de termijn waarbinnen die zekerheid moet worden aanvaard of geweigerd op 5 dagen na aanbieding of zekerheidstelling;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.A. Koppen, E. Kouwenhoven en D. de Loor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.