ECLI:NL:RBSGR:2005:AU9580

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/25957
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 december 2005 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij kind'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige mvv en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling op grond van de hardheidsclausule. De rechtbank overwoog dat zowel eiseres als verweerder deskundigen kunnen raadplegen ter onderbouwing van hun standpunten. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de deskundige Hussein Abdae, die de situatie van eiseres in Marokko beschreef, als een deskundigenbericht moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de verklaring niet enkel algemene stellingen bevatte, maar specifiek betrekking had op de situatie van eiseres, en dat de deskundigheid van Abdae niet was betwist door verweerder. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met de wet was genomen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/25957
V.nr.: 080.102.3597
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nurdogan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
I. PROCESVERLOOP
1. Op 25 april 2003 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij kind”. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 31 juli 2003 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 februari 2005 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 23 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 6 juni 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 juli 2005. Op 2 september 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 november 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2005. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de zoon en broer van eiseres.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan de rechtbank te doen toekomen. De gemachtigde van verweerder heeft haar reactie bij brief van 15 december 2005 aan de rechtbank verzonden. Bij brieven van 16 en 21 december 2005 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd. Nadat partijen daartoe schriftelijk toestemming hebben verleend, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Met ingang van 27 september 1995 is aan eiseres een vergunning verleend onder de beperking “verblijf bij echtgenoot C”. Op 10 december 1996 heeft eiseres een aanvraag ingediend om wijziging van deze beperking. Tevens heeft eiseres op 21 mei 1997 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel “gezinshereniging bij broer D”. Beide procedures zijn geëindigd bij de ongegrondverklaring van het beroep in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 oktober 1999 (AWB 99/10237).
2. Bij het indienen van de onderhavige aanvraag heeft eiseres een brief overgelegd daterend van 25 februari 2003, van Hussein Abdae, verbonden aan het Arabic Center, te Amsterdam.
3. Op 6 oktober 2003 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot wedertoelating en verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst”. Bij besluit van 26 oktober 2004 is de aanvraag buiten behandeling gesteld.
4. Bij beschikking van de zesde enkelvoudige civiele kamer van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2004 (290639 / FA RK 04-2747) is de echtscheiding tussen eiseres en C uitgesproken. Tevens is eiseres belast met de uitoefening van het gezag over haar minderjarige zoon E, geboren op [...] 1996.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1.1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet voldoet aan het vereiste van het in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet is gebleken dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 dan wel artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dermate bijzondere individuele omstandigheden die leiden tot een schrijnende situatie op grond waarvan van eiseres niet kan worden verwacht dat zij terugkeert naar haar land van herkomst om een mvv aan te vragen. Daartoe stelt verweerder ten eerste dat het in de onderhavige procedure uitsluitend gaat om de vraag of van eiseres verwacht kan worden dat zij voor de duur van een mvv-procedure terugkeert naar het land van herkomst. Derhalve komt geen betekenis toe aan eiseres haar stellingen die betrekking hebben op haar eigen onmogelijkheid om zich in het herkomstland te vestigen dan wel die voor haar zoon. Ten tweede stelt verweerder dat de enkele Nederlandse nationaliteit van de zoon niet kan leiden tot het oordeel dat van eiseres wegens bijzondere individuele omstandigheden niet kan worden gevergd in haar land van herkomst een mvv aan te vragen. Immers, niet is gebleken dat haar zoon niet voor korte tijd met haar mee kan reizen en/of dat hij niet tot Marokko zou kunnen worden toegelaten. Tevens is niet gebleken dat de zoon niet tijdelijk in Nederland door familieleden zou kunnen worden opgevangen, voor zover hij vanwege zijn schoolgaande leeftijd niet met eiseres mee kan reizen.
Wat betreft de door eiseres overgelegde verklaring van Hussein Abdae van 25 februari 2003 stelt verweerder dat de verklaring is gericht op vestiging in het land van herkomst, hetgeen thans niet aan de orde is. Daarbij betreft het slechts algemene stellingen, die niet zijn onderbouwd met objectief verifieerbare bescheiden en waarvan niet is gebleken dat eiseres ook daadwerkelijk in de geschetste situatie zal komen te verkeren. De stelling van de gemachtigde dat de verklaring aan een deskundige zou moeten worden voorgelegd is niet gevolgd, nu de gemachtigde niet heeft aangegeven om welke deskundige en om welke reden het zou gaan.
Verder stelt verweerder dat de door eiseres gestelde vrees voor haar ex-echtgenoot niet is onderbouwd en is gebaseerd op niet nader geconcretiseerde vermoedens.
Ook is verweerder van mening dat eiseres zich tijdelijk elders in Marokko, verwijderd van haar familie en de familie van haar ex-echtgenoot, zou kunnen vestigen. De enkele stelling van eiseres dat zij nog nooit elders in Marokko heeft verbleven, leidt niet tot het oordeel dat van haar niet kan worden verlangd dat zij naar dat land terugkeert. Eiseres is een volwassen vrouw die van haar derde tot haar twintigste levensjaar in Marokko heeft gewoond, zodat van haar mag worden verwacht dat zij zichzelf in dat land staande kan houden.
Wat betreft het beroep op het bestaan van gezinsleven tussen eiseres en haar zoon stelt verweerder dat geen sprake is van inmenging op eerbiediging van het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder verwijst daartoe naar vaste jurisprudentie waarin het mvv-vereiste niet in strijd met een eventuele uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting is geacht, omdat het stellen van het mvv-vereiste een uitoefening op het gezinsleven hier te lande niet op voorhand uitsluit.
1.2. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de stelling van eiseres inhoudende dat de verklaring van Hussein Abdae dient te woorden aangemerkt als een deskundigenbericht geen onderdeel uitmaakt van het geschil, omdat deze als zodanig niet eerder naar voren is gebracht. Verweerder heeft gesteld dat Hussein Abdae als zijnde een ervaringsdeskundige in het bestreden besluit en het verweerschrift niet in twijfel is getrokken
1.3. Bij brief van 15 december 2005 heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat de stelling van eiseres dat de verklaring van Hussein Abdae dient te woorden aangemerkt als een deskundigenbericht, ingevolge artikel 8:69 van de Awb, geen deel uitmaakt van het geschil, omdat dit in beroep niet is gesteld. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het aan eiseres en niet aan verweerder is om de deskundigheid van Hussein Abdae aan te tonen. Verweerder stelt dat genoemde verklaring geen deskundigenbericht is, gebaseerd op artikel 3:5 van de Awb, vergelijkbaar met bijvoorbeeld een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Immers, blijkens dit artikel gaat het om advisering ten behoeve van door het bestuursorgaan te nemen besluiten. Hiervan is in dit geval geen sprake, nu de brief niet door verweerder is gebruikt, doch door eiseres is overgelegd ter nadere onderbouwing van haar stellingen.
2.1. Eiseres betwist dat van haar kan worden gevergd terug te keren naar Marokko voor het aanvragen en afwachten van afgifte van een mvv. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Anders dan verweerder stelt, heeft eiseres niet verzocht de verklaring van Hussein Abdae aan een deskundige voor te leggen, maar is zijn verklaring als deskundige verklaring ingebracht. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring er gelet op de aard van de procedure niet toe doet omdat de verklaring zich richt op vestiging van eiseres in het herkomstland. De verklaring bevestigt in algemene termen dat de door eiseres gestelde gevreesde behandeling door haar ex-echtgenoot in Marokko niet ondenkbaar is.
Verder voert eiseres aan dat verweerder, door te overwegen dat eiseres haar (enkele) stellingen niet met objectief verifieerbare bescheiden heeft onderbouwd, bewijsrechtelijk onmogelijke eisen stelt. Een toekomstige gebeurtenis kan slechts aannemelijk worden gemaakt op grond van ervaringsfeiten, waarvoor Hussein Abdae bij uitstek een deskundige is.
Voorts is het onjuist dat er geen objectief verifieerbare bescheiden zijn overgelegd, aangezien in de brief van 17 maart 2005 aan de IND een uitleg is gegeven over het Marokkaanse echtscheidingsrecht (MUD) en de omstandigheid dat voor eiseres het voornaamste gevaar schuilt in artikel 59 Mudawana. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op deze feiten, hetgeen een motiveringsgebrek oplevert.
Tevens is verweerder niet ingegaan op het feit dat in bezwaar is aangevoerd dat eiseres in Nederland het slachtoffer is geworden van een seksueel misdrijf, waardoor zij buitengewoon angstig is om te vertrekken naar een land waar algemeen bekend zal zijn dat zij niet door een echtgenoot wordt beschermd. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Ook de stelling dan verweerder dat eiseres zich als jong volwassen vrouw van 30 jaar oud ver van de familie van de ex-echtgenoot in een voor haar onbekend deel van Marokko kan vestigen om een mvv-procedure af te wachten, gaat voorbij aan de psychische effecten van het seksuele misdrijf, in verband met het feit dat zij in Marokko in nog sterkere mate dan hier vogelvrij zal zijn.
Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM voert eiseres aan dat het weliswaar in zijn algemeenheid zo is dat artikel 8 van het EVRM niet aan het stellen van het mvv-vereiste in de weg staat, maar dat in deze zaak sprake is van meer dan normale banden tussen moeder en kind die een scheiding tussen hen onverdraaglijk maakt. Moeder en kind zijn door de gebeurtenissen meer dan normaal op elkaar aangewezen geweest, hetgeen ook bij de ac-hoorzitting is gebleken. Derhalve verzet artikel 8 van het EVRM zich in casu tegen het stellen van het mvv-vereiste.
2.2. Bij brieven van 16 en 21 december 2005 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de vraag of de brief van 25 februari 2003 van Hussein Abdae dient te worden aangemerkt als een deskundigenbericht binnen de omvang van het geschil hoort. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij deze brief reeds bij de aanvraag als deskundigenbericht heeft ingebracht. Verweerder heeft het nimmer als zodanig gediskwalificeerd. Het is aan verweerder om de deskundigheid van Hussein Abdae te betwisten.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Gelet op het verhandelde ter zitting beroept eiseres zich enkel nog op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (de zogenaamde ‘hardheidsclausule’). Ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule heeft eiseres bij haar aanvraag een brief overgelegd van Hussein Abdae, welke brief volgens eiseres aangemerkt dient te worden als een deskundigenbericht.
6. Ten eerste ligt ter beoordeling voor de vraag of de stelling van eiseres inhoudende dat de verklaring van Hussein Abdae dient te worden aangemerkt als een deskundigenbericht kan worden meegenomen bij de beoordeling door de rechtbank.
7. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders standpunt niet worden gevolgd, nu dat feitelijke grondslag mist in het dossier. Daartoe verwijst de rechtbank naar onderdeel 2.A van de beroepsgronden van 7 juli 2005, waarin staat vermeldt dat Hussein Abdae door eiseres als deskundige is voorgesteld en dat het bestreden besluit blijk geeft van een misvatting aan de kant van verweerder op dit punt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar stelling dat de verklaring van Hussein Abdae dient te woorden aangemerkt als een deskundigenbericht onderdeel uitmaakt van het geschil en dan ook kan worden meegenomen in de beoordeling door de rechtbank.
8. De brief van Hussein Abdae heeft betrekking op de gevolgen voor eiseres bij terugkeer naar Marokko. Blijkens de brief is Hussein Abdae docent in de Arabische taal en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, aan de Hogeschool van Amsterdam en aan de Hogeschool IPABO. Verder geeft hij trainingen over de Marokkaanse taal en cultuur alsmede de islam aan de Raad voor de Kinderbescherming en het Ministerie van Justitie (IND).
9. In de brief staat ten aanzien van de situatie van eiseres bij terugkeer in Marokko - onder meer - het volgende:
“Mevr. A is volgens de Marokkaanse Wet niet gescheiden [...]. De echtgenoot komt uit hetzelfde dorp [..]. Zij is een schande voor de gemeenschap en kan niet meer naar haar woonplaats of naar Marokko terugkeren. Wanneer zij in Marokko is kan haar echtgenoot haar ‘claimen naar de echtelijke woning’. Dit gebeurd middels de autoriteiten en wellicht naar een opvoedingskamp laten sturen. Gezien de houding van de echtgenoot, tot nu toe, is bovenstaande niet ondenkbaar.”
10. De rechtbank overweegt dat zowel verweerder als eiseres deskundigen kunnen raadplegen ter onderbouwing van hun standpunten. Het feit dat artikel 3:5 van de Awb, waar verweerder zich op heeft beroepen, specifiek is geschreven voor het bestuursorgaan, neemt niet weg dat een belanghebbende, eiseres, eveneens een deskundig kan raadplegen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer uitspraken van 24 maart 2005 (JV 2005,202) en 3 augustus 2005, 200503863/1 (LJN: AU0791) mag bij een deskundigenbericht in beginsel van de juistheid daarvan worden uitgegaan en is het aan de wederpartij om de juistheid ervan te betwisten met een eigen deskundigenbericht. Voorts mag van de deskundigheid worden uitgegaan, tenzij sprake is van concrete redenen om daaraan te twijfelen.
11. Gezien de kwalificaties van Hussein Abdae, genoemd onder overweging IV.8, ziet zijn brief van 25 februari 2003 op een onderwerp waarin hij deskundig is, te weten de Marokkaanse cultuur. De brief dient derhalve te worden aangemerkt als een deskundigenbericht. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie is het aan verweerder om dit te betwisten. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele stelling van verweerder dat de verklaring van Hussein Abdae niet is aan te merken als een deskundigenbericht daartoe onvoldoende. De stelling van verweerder dat de verklaring slechts algemene stellingen bevat kan evenmin worden gevolgd. Zoals blijkt uit overweging IV.9 ziet het deskundigenbericht op de situatie van eiseres. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het deskundigenbericht tot stand is gekomen van Hussein Abdae tot stand is gekomen nadat eiseres meerdere gesprekken met hem heeft gevoerd. Ook daaruit blijkt dat het deskundigenbericht niet enkel algemene bewoordingen bevat, maar specifiek van toepassing is op de situatie van eiseres. Nu de deskundigheid van Hussein Abdae door verweerder niet is betwist, kan het betoog van verweerder dat de stellingen in de verklaring niet zijn onderbouwd met objectief verifieerbare bescheiden evenmin slagen. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering en kan het geen stand houden. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
12. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd en achtendertig euro).
Gewezen door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier, en openbaar gemaakt op 29 december 2005.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: AS
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.